201407222/1/A1.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Naaldwijk, gemeente Westland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2014 in zaak nr. 14/931 in het geding tussen:
[appellant] en [belanghebbende A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit verzonden op 16 augustus 2012 heeft het college [belanghebbende A] op straffe van een dwangsom gelast de schutting op het perceel [locatie] te Naaldwijk (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden of zodanig aan te passen dat deze niet hoger is dan de wettelijk toegestane bouwhoogte van 2 m.
Bij besluit verzonden op 24 december 2013 heeft het college het door [belanghebbende B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 augustus 2012 herroepen. In datzelfde besluit heeft het college [belanghebbende B] op straffe van een dwangsom gelast de schutting op gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen" te verwijderen en verwijderd te houden en de schutting op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" te verwijderen en verwijderd te houden of zodanig aan te passen dat deze niet hoger is dan de wettelijk toegestane bouwhoogte van 2 m, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
Bij uitspraak van 18 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] en [belanghebbende A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2015, waar [appellant] en [belanghebbende A], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van ’t Veer en G.H. Lippold, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft op de rand van het perceel een schutting gebouwd met een lengte van ongeveer 50 m.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), zoals dat luidde ten tijde van belang, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 1 m, of
b. niet hoger dan 2 m, en
1º op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2º achter de voorgevelrooilijn, en
3º op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 1 worden de waarden die in deze bijlage in m of m² zijn uitgedrukt, tenzij anders bepaald, op de volgende wijze gemeten:
a. (…);
b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en
c. (…).
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Bouwverordening Westland 2005 wordt onder straatpeil verstaan:
a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Woerd" rusten op het perceel waarop de schutting is gebouwd de bestemmingen "Groenvoorzieningen" en "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. woondoeleinden;
b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
c. tuinen, erven en terreinen;
d. ontsluitingspaden;
e. parkeervoorzieningen;
met de daarbij behorende:
f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het zesde lid mag de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde van erf- en terreinafscheidingen voor de voorgevel van het hoofdgebouw 1 m, van erf- en terreinafscheidingen vanaf 3 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw tot aan de voorgevel 1 m en van erf- en terreinafscheidingen elders 2 m bedragen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn de op de plankaart voor "Groenvoorzieningen" aangegeven gronden bestemd voor:
a. openbare groenvoorzieningen;
b. bermen en beplanting;
c. speelvoorzieningen;
d. hondenuitlaatplaatsen;
e. waterlopen en waterpartijen;
met de daarbij behorende:
f. verhardingen;
g. bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 2, zesde lid, wordt bij de toepassing van deze voorschriften de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, als volgt gemeten: tussen de bovenkant van het bouwwerk, en het peil.
Ingevolge artikel 1, achtentwintigste lid, wordt onder peil verstaan: het peil overeenkomstig de bouwverordening, dan wel, indien geen peil overeenkomstig de bouwverordening is vast te stellen, de hoogte van het afgewerkte en aansluitende bouwterrein.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de schutting op het perceel, omdat voor de schutting geen omgevingsvergunning is vereist. Volgens hem is de rechtbank, evenals het college, uitgegaan van een onjuist peil. Het college diende uit te gaan van het peil zoals dat volgt uit het bestemmingsplan, meer specifiek dient als peil te worden aangehouden de bovenkant van de fundering van de woning op het perceel, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden, omdat voor de schutting een omgevingsvergunning is vereist en deze niet is verleend. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan de eisen neergelegd in artikel 2, aanhef en onder 12, aanhef en onder b, onder 1º, 2º en 3º, van bijlage II bij het Bor, wordt overwogen dat de schutting meer dan 2 m hoog is, gemeten volgens het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor. Wanneer op de wijze zoals in dat artikel is bepaald wordt gemeten, zoals het college heeft gedaan, dan is de schutting 2,37 m hoog ten opzichte van het aansluitend afgewerkt terrein van het perceel [locatie] en 2,21 m hoog ten opzichte van het aan de andere kant van de schutting gelegen aansluitend afgewerkt terrein aan de Bloementuin 40 te Naaldwijk. Anders dan [appellant] betoogt, is het peil dat volgt uit het bestemmingsplan niet van toepassing bij omgevingsvergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 2 van bijlage II bij het Bor. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem overgelegde meetresultaten voortkomen uit een wijze van meten zoals artikel 1, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor voorschrijft. Dat betekent dat de schutting niet omgevingsvergunningvrij is op grond van artikel 2, aanhef en onder 12, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Volgens hem is de schutting niet in strijd met het bestemmingsplan. Mocht blijken dat de schutting wel in strijd is met het bestemmingsplan, dan kan het college ten behoeve van de schutting van het bestemmingsplan afwijken, omdat een schutting van meer dan 2 m hoog, anders dan het college stelt geen rommelige indruk maakt.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestemmingsplan de op het perceel aanwezige schutting niet toestaat.
Zij heeft daartoe allereerst terecht overwogen dat de bestemming "Groenvoorzieningen", waarop een gedeelte van de schutting is gesitueerd, een schutting niet toelaat, omdat de schutting niet behoort bij een van de in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met e, van de planvoorschriften omschreven functies.
De bestemming "Woondoeleinden" staat weliswaar een schutting toe, maar die schutting mag niet hoger zijn dan 2 m. De wijze van meten van de hoogte van de schutting geschiedt, gelet op artikel 2, aanhef en zesde lid, van de planvoorschriften tussen de bovenkant van het bouwwerk, en het peil. [appellant] betoogt weliswaar terecht dat dient te worden gemeten overeenkomstig het peil als bedoeld in het bestemmingsplan, maar anders dan hij betoogt, dient als peil niet te worden aangehouden de bovenkant van de fundering van de woning, maar het peil als bedoeld in artikel 1, achtentwintigste lid, van de planvoorschriften. De bouwverordening biedt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen aanknopingspunten voor het bepalen van het peil, omdat daarin slechts een definitie wordt gegeven van het straatpeil van een bouwwerk met een hoofdtoegang. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is een schutting niet als zodanig aan te merken. Dat betekent dat het college als peil terecht de hoogte van het afgewerkte en aansluitende bouwterrein als bedoeld in het laatste zinsdeel van artikel 1, achtentwintigste lid, van de planvoorschriften heeft gehanteerd. [appellant] heeft niet betwist dat, wanneer op die wijze wordt gemeten, de schutting 2,37 m hoog is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem overgelegde meetresultaten voortkomen uit een wijze van meten waarbij is uitgaan van het peil als bedoeld in artikel 1, achtentwintigste lid, van de planvoorschriften. Dat betekent dat de schutting hoger is dan de bestemming "Woondoeleinden" toestaat en dat in zoverre geen concreet zicht op legalisering bestaat.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor het overige ook geen concreet zicht op legalisering bestaat. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2014 in zaak nr. 201307298/1/A1 wordt overwogen dat het enkele feit dat het college niet bereid is van een bestemmingsplan af te wijken in beginsel volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet voornemens is ten behoeve van de schutting van het bestemmingsplan af te wijken, nu erfafscheidingen van invloed zijn op de ruimtelijke kwaliteit en het er naar streeft een rommelige indruk te voorkomen. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is om van het bestemmingsplan af te wijken rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.
Het betoog faalt ook voor het overige.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Kramer w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
414-776.