201405896/1/V1.
Datum uitspraak: 10 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juni 2014 in zaak nr. 13/29889 in het geding tussen:
vreemdeling 1, mede voor haar minderjarige kind (hierna: vreemdeling 2, samen: de vreemdelingen),
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 11 maart 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van vreemdeling 1 om wijziging van de beperking van een haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en van vreemdeling 2 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van vreemdeling 2 ongegrond is verklaard, en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van vreemdeling 2. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend en vreemdeling 1 heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vreemdeling 1 en de staatssecretaris zijn in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2. Het laatst vermelde nadere stuk betreft onder meer een besluit van 7 januari 2015, waarbij de staatssecretaris de op 7 januari 2015, door vreemdeling 1 mede voor haar minderjarige kinderen, ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingewilligd en hun, met ingang van 7 januari 2015 en geldig tot 7 januari 2020, verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. Gelet hierop hebben de vreemdelingen thans rechtmatig verblijf hier te lande als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000.
Incidenteel hoger beroep van vreemdeling 1
3. Vreemdeling 1 heeft aan haar aanvraag in de voorliggende procedure ten grondslag gelegd dat van haar wegens bijzondere individuele omstandigheden niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat. Nu dit gezien het onder 2. overwogene niet meer aan de orde is, is hetgeen zij met haar incidenteel hoger beroep kennelijk nastreeft, bereikt. Gelet hierop en nu vreemdeling 1 niet heeft gereageerd op het bij brief van 6 februari 2015 gedane verzoek om haar belang bij de beoordeling van het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep kenbaar te maken, moet worden aangenomen dat zij geen belang meer heeft bij de beoordeling van het incidenteel hoger beroep.
Hoger beroep van de staatssecretaris
4. De rechtbank heeft het besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van vreemdeling 2 ongegrond is verklaard, omdat het besluit er geen blijk van geeft dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van vreemdeling 2. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat volgens de behandelaars van vreemdeling 1 het noodzakelijk is dat zij intensieve begeleiding krijgt bij de opvoeding van vreemdeling 2, en dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in het land van herkomst, Guinee, adequate ondersteuning voor de vreemdelingen aanwezig is.
5. Gelet op het onder 2. overwogene zullen de door de staatssecretaris in het hogerberoepschrift bestreden overwegingen van de rechtbank in deze zaak geen betekenis meer hebben. Dat, zoals de staatssecretaris betoogt, aan de verlening van de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd andere gronden ten grondslag liggen, doet er niet aan af dat de vreemdelingen niet meer gehouden zijn terug te keren naar Guinee en de vraag naar de beschikbaarheid van adequate ondersteuning daar niet meer relevant is. De staatssecretaris heeft om die reden geen belang meer bij een beoordeling van zijn hoger beroep.
Toekomstig belang
6. Belang bij beoordeling van de vraag of de afwijzing van de aanvragen van de vreemdelingen de toets aan het recht kan doorstaan, ontstaat eerst, indien de staatssecretaris de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd intrekt dan wel een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur ervan afwijst. Om die beoordeling op dat moment mogelijk te maken kunnen de vreemdelingen de staatssecretaris verzoeken terug te komen van de afwijzing van de aanvragen, in welk kader het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat. In dat geval kan niet aan de staatssecretaris worden tegengeworpen dat het door de rechtbank in de onderhavige aangevallen uitspraak gegeven oordeel reeds in rechte onaantastbaar is geworden.
7. Het hoger beroep en incidenteel hoger beroep zijn kennelijk niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van vreemdeling 1 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet-ontvankelijk;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015
154-768.