ECLI:NL:RVS:2015:1272

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201407557/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving omgevingsvergunning bij plaatsing zeecontainer in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 30 juli 2014 het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht. Dit college had op 28 januari 2013 [appellant] gelast om een zeecontainer op zijn perceel in Heerjansdam te verwijderen, op straffe van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de zeecontainer zonder omgevingsvergunning was geplaatst en in strijd was met het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Heerjansdam". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 april 2015 behandeld.

Tijdens de zitting op 13 maart 2015 heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Hij stelde dat de zeecontainer onder de uitzonderingen van het Besluit omgevingsrecht viel en dat het perceel als achtererfgebied kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de zeecontainer niet als bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied kan worden beschouwd, omdat er geen hoofdgebouw aanwezig is dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming van het perceel.

De Afdeling heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geconcludeerd dat het college terecht handhavend heeft opgetreden. De rechtbank heeft ook de argumenten van [appellant] over gewekte verwachtingen door het college in een eerdere brief verworpen, omdat hij geen schade of nadeel had geleden door deze verwachtingen. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201407557/1/A1.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2014 in zaak nr. 13/5981 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast een zeecontainer op het perceel kadastraal bekend gemeente Heerjansdam, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend Lindeweg ongenummerd (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.B. Evenboer, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S. Olivieira en O.T.J. van Drunen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel is naast een zeecontainer, een stenen schuur aanwezig. De zeecontainer is zonder omgevingsvergunning geplaatst en in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Heerjansdam" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Agrarische doeleinden", omdat ingevolge artikel 10, derde lid, onder g, sub 1, van de planvoorschriften op gronden met die bestemming en de nadere aanwijzing "hulpgebouwen" alleen agrarische hulpgebouwen, niet zijnde mestsilo’s, bergschuren of schuilgelegenheden, met een gezamenlijk grondoppervlak van ten hoogste 50 m² per bedrijf mogen worden gebouwd. Op het perceel is reeds een met vergunning gerealiseerd agrarisch hulpgebouw van 50 m² aanwezig, zijnde de stenen schuur.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de zeecontainer op het perceel. Daartoe voert hij aan dat voor deze zeecontainer ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) geen omgevingsvergunning is vereist. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat het gedeelte van het perceel waarop de zeecontainer staat kan worden aangemerkt als achtererfgebied als bedoeld in artikel 1 van bijlage II bij het Bor, nu de schuur op het perceel kan worden aangemerkt als het hoofdgebouw.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 1 van bijlage II bij het Bor, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.
Ingevolge dit artikel wordt onder hoofdgebouw verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkste is.
Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: (...).
Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "landschappelijke en natuurlijke waarden" en de nadere aanwijzing "hulpgebouwen".
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen als "Agrarische doeleinden" bestemd voor de agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 1, twintigste lid, onder a, een en ander met dien verstande dat niet-grondgebonden agrarische activiteiten uitsluitend als ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering zijn toegestaan en tevens voor ter plaatse van de subbestemming Aln: het behoud en herstel van de bodem en de daarmee samenhangende landschappelijke en natuurlijke waarden.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de zeecontainer op het perceel niet omgevingvergunningvrij is ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor, nu niet wordt voldaan aan het vereiste dat het een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied is. Hierbij is van belang dat op het perceel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen hoofdgebouw, als bedoeld in artikel 1, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor, aanwezig is, nu de op het perceel aanwezige schuur niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de ingevolge het bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "landschappelijke en natuurlijke waarden" en de nadere aanwijzing "hulpgebouwen". De rechtbank heeft hierbij, anders dan [appellant] betoogt, terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 in zaak nr. 201209179/1/A1. Dat op de plankaart aan het perceel de nadere aanwijzing "hulpgebouwen" is gegeven, maakt slechts dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om ter plaatse een schuur op te richten, maar een dergelijke schuur is niet noodzakelijk om de bestemming te verwezenlijken. Dat de schuur, naar gesteld, wordt gebruikt voor de berging van werktuigen en machines, voor de opslag van gewassen en bestrijdingsmiddelen en de verkoop van producten, maakt dat het kan worden aangemerkt als hulpgebouw, maar dat betekent niet dat de schuur noodzakelijk is om de ter plaatse geldende bestemming "Agrarische doeleinden" te verwezenlijken. Het ontbreken van een dergelijke schuur maakt immers niet dat de op het perceel rustende bestemming niet kan worden verwezenlijkt. De schuur is evenmin noodzakelijk voor de verwezenlijking van de toekomstige bestemming, te weten de ingevolge het door de raad van de gemeente Zwijndrecht bij besluit van 18 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschapswaarden". De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de zonder omgevingsvergunning geplaatste zeecontainer op het perceel.
Het betoog faalt.
3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. Ter zitting heeft [appellant] zijn hogerberoepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar het antwoord op de vraag of concreet zicht op legalisering bestond ten aanzien van de zeecontainer op het perceel, ingetrokken.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, door gewekte verwachtingen in de brief van 12 september 2011, van handhavend optreden had moeten afzien. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij geen schade of nadeel heeft geleden door het gewekte vertrouwen. Daartoe voert hij aan dat hij zijn verdere investeringen na plaatsing van de container op de nieuwe toestand heeft afgestemd en hij in het licht van de uitbreiding van de opslagmogelijkheden bedrijfsmiddelen heeft aangeschaft.
5.1. Het college heeft [appellant] bij brief van 12 september 2011 abusievelijk medegedeeld dat voor de zeecontainer op het perceel geen omgevingsvergunning vereist is. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het college met die brief verwachtingen heeft gewekt, maar dat dat niet betekent dat het college om die reden van handhavend optreden had behoren af te zien, nu [appellant] als gevolg daarvan geen schade of nadeel heeft geleden.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet wegens gewekte verwachtingen in de brief van 12 september 2011 van handhavend optreden had moeten afzien. Dat het college met de brief van 12 september 2011 verwachtingen heeft gewekt, betekent niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat niet tot handhavend optreden mag worden overgegaan, maar maakt dat moet worden bezien of aan [appellant] enige vorm van compensatie moet worden geboden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door het in de brief van het college van 12 september 2011 gewekte vertrouwen schade heeft geleden. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellant] de zeecontainer al had geplaatst voordat hij de brief van het college ontving. Daarbij komt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na de brief van 12 september 2011 en vóór 10 mei 2012, het moment waarop het college hem bij brief heeft medegedeeld dat het plaatsen van de container vergunningplichtig is, bedrijfsmiddelen heeft aangeschaft met als doel deze in de zeecontainer op te slaan, nog daargelaten of dit tot het bieden van compensatie zou hebben genoopt.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Daartoe voert hij aan dat het college in vergelijkbare gevallen niet tot handhavend optreden is overgegaan. Hij verwijst daartoe naar zeven containers op het perceel aan de Lindtsedijk, waartegen het college volgens hem niet handhavend optreedt. Ter zitting heeft [appellant] nog verwezen naar het naastgelegen perceel waarop volgens hem eveneens containers zijn toegestaan.
6.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat wanneer het in de door [appellant] genoemde gevallen overtredingen constateert, het daartegen, wat betreft de gevallen geconstateerd in het buitengebied, in fases handhavend zal optreden. Het college heeft voorts toegelicht dat de eerste fase bestaat uit het optreden tegen (zee)containers en opslag op percelen, de tweede fase ziet op de aanwezigheid van bijbehorende bouwwerken en de derde fase op resterende (kleine) overtredingen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in onderhavig geval handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Kramer w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
414-776.