201408216/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 28 augustus 2014 in zaak nrs. 14/3465 en 14/5641 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van stagiaire verzorgende individuele [gezondheidszorg] afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.A.S. Maduro, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens worden als justitiële gegevens aangemerkt: alle beslissingen die door het openbaar ministerie of de rechter zijn genomen, met uitzondering van:
1o. de beslissing tot niet vervolgen omdat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt;
2o. de beslissing tot niet vervolgen na vaststelling van een rechtmatige geweldsaanwending van een ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren.
Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 1 maart 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt, wanneer de aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS), de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een zogenoemde terugkijktermijn in acht genomen. De terugkijktermijn is in dit geval vier jaren.
Volgens paragraaf 3.1.1 betrekt de staatssecretaris, indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag. Aan deze strafbare feiten komt, nu deze buiten de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, onvoldoende gewicht toe om zelfstandig te worden betrokken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Deze strafbare feiten worden echter wel betrokken bij de subjectieve criteria en zullen derhalve een rol spelen bij de belangenafweging. Op grond van de zowel binnen als buiten de termijn aangetroffen strafbare feiten wordt een inschatting gemaakt van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd, indien aan het objectieve criterium wordt voldaan. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.1 geldt ten aanzien van sepots dat alleen sepotbeslissingen die op beleidsmatige gronden zijn genomen (de zogenoemde beleidssepots) in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Volgens het screeningsprofiel ‘Gezondheidszorg en welzijn van mens en dier’ zijn de functionarissen in dit screeningsprofiel belast met de zorg voor personen en kunnen zij in een één-op-één relatie komen te verkeren met degenen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Het risico bestaat dat misbruik wordt gemaakt van de (tijdelijke) afhankelijkheid waardoor het risico van onder andere zeden- en geweldsdelicten aanwezig is. Verder is het risico aanwezig van diefstal van goederen.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellante] in het JDS voorkomt met een openstaande zaak wegens het medeplegen van mishandeling. Deze zaak is op 26 juni 2014 geseponeerd en afgedaan met een proeftijd van een jaar. Voorts is [appellante] op 25 maart 2013 wegens diefstal veroordeeld tot een werkstraf van zestig uren subsidiair dertig dagen hechtenis, een gevangenisstraf van één dag en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd loopt tot 8 april 2015. De uitspraak is op 9 april 2013 onherroepelijk geworden. Buiten de terugkijktermijn is [appellante] in de periode van 1999 tot en met 2010 met justitie in aanraking gekomen wegens zes gevallen van diefstal en vijf gevallen van diefstal onder strafverzwarende omstandigheden waarvoor zij is veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie, (on)voorwaardelijke gevangenisstraffen, werkstraffen en onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. Ten slotte zijn met [appellante] in 1996 en 1997 transacties wegens diefstal onder strafverzwarende omstandigheden en diefstal overeengekomen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat is voldaan aan het objectieve criterium, nu zich in haar geval geen reëel risico voordoet. Bovendien is de zaak betreffende het binnen de terugkijktermijn gepleegde geweldsdelict geseponeerd en het binnen de terugkijktermijn gepleegde vermogensdelict relatief licht afgedaan, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bij de beoordeling of is voldaan aan het objectieve criterium niet relevant is of een reëel gevaar bestaat voor herhaling van het strafbare feit. Zij heeft verder terecht overwogen dat het sepot, nu dit op inhoudelijke gronden is verleend, op grond van de Beleidsregels mag worden meegenomen in de beoordeling of aan het objectieve criterium is voldaan. Dat het vermogensdelict, naar [appellante] stelt, relatief licht is afgedaan, is van belang bij de beoordeling in het kader van het subjectieve criterium. Aangezien [appellante] binnen de terugkijktermijn in het JDS voorkomt wegens een gewelds- en vermogensdelict, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt mogen stellen dat deze feiten op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de door [appellante] beoogde functie, nu zij daarin belast zou zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van personen en hun eigendommen.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat is voldaan aan het objectieve criterium.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat is voldaan aan het subjectieve criterium. Zij voert aan dat de omstandigheid dat zij als gevolg van de weigering haar stage niet kan afronden en daardoor niet kan afstuderen dusdanig bijzonder is dat de staatssecretaris over had moeten gaan tot afgifte van de VOG. Bovendien wijst [appellante] op het verstrijken van de tijd sinds de laatste keer dat zij met justitie in aanraking is gekomen.
4.1. De staatssecretaris heeft zich, gelet op de opgelegde straf voor het plegen van diefstal, het tijdsverloop en het aantal antecedenten, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen de door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico’s zwaarder dient te wegen dan het belang van [appellante] bij afgifte van de VOG. Daarbij is van belang dat het laatste relevante antecedent, gerekend vanaf het nemen van het besluit van 25 juli 2014, ruim binnen de terugkijktermijn valt. Verder mocht de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat het vermogensdelict, gelet op de bij de veroordeling van 25 maart 2013 opgelegde straf, [appellante] niet licht is aangerekend. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2009 in zaak nr. 200803868/1 overwogen dat de omstandigheid dat [appellante] haar opleiding niet kan afmaken inherent is aan de weigering en als zodanig moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de Beleidsregels.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat is voldaan aan het subjectieve criterium.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Michiels w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
582-697.