ECLI:NL:RVS:2015:1284

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201408262/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag voor chauffeurskaart na strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd ingediend door [appellant] voor het verkrijgen van een chauffeurskaart. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op basis van eerdere strafrechtelijke veroordelingen van [appellant], waaronder een veroordeling voor mensenhandel en andere strafbare feiten. De rechtbank Den Haag heeft de afwijzing van de VOG in een eerdere uitspraak bevestigd, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft geweigerd de VOG af te geven. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de afgifte van de VOG in strijd zou zijn met de belangen van de samenleving, gezien de aard van de strafbare feiten en de risico's die verbonden zijn aan de functie waarvoor de VOG werd aangevraagd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris de belangen van [appellant] niet evident disproportioneel heeft gewogen ten opzichte van de risico's voor de samenleving.

De Raad van State heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De beslissing van de staatssecretaris om de VOG te weigeren blijft daarmee in stand, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201408262/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 september 2014 in zaak nr. 14/4774 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor het verkrijgen van een chauffeurskaart afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2015, waar [appellant] en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens.
Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 1 maart 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt, wanneer de aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS), de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een zogenoemde terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt, indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht. In alle andere gevallen dan hiervoor genoemd, is sprake van een terugkijktermijn die in duur wordt beperkt. Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. Bij het screeningsprofiel ‘Taxibranche; chauffeurskaart’ geldt een terugkijktermijn van vijf jaren.
Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag. Aan deze strafbare feiten komt, nu deze buiten de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, onvoldoende gewicht toe om zelfstandig te worden betrokken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Deze strafbare feiten worden echter wel betrokken bij de subjectieve criteria en zullen derhalve een rol spelen bij de belangenafweging. Op grond van de zowel binnen als buiten de termijn aangetroffen strafbare feiten wordt een inschatting gemaakt van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd, indien aan het objectieve criterium wordt voldaan. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.4 wordt bij zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels ook beoordeeld of bij de uitoefening van de betreffende functie/taak/bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Indien daarvan sprake is of indien de betreffende functie/taak/bezigheid wordt uitgevoerd op een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden, wordt altijd uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. Onder meer in het geval dat de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels éénmaal is veroordeeld tot een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd. De VOG kan enkel worden afgegeven indien de weigering evident disproportioneel is. Of dit het geval is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Volgens het screeningsprofiel ‘Taxibranche; chauffeurskaart’ is de taxichauffeur verantwoordelijk voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Eén van de risico’s is dat de veiligheid van de passagiers en medeweggebruikers in gevaar wordt gebracht. Dit risico kan veroorzaakt worden door rijden onder invloed, overschrijding van de maximumsnelheid, gevaarlijk rijgedrag en/of agressief gedrag. Als er een één op één relatie is, kunnen de passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidspositie verkeren ten opzichte van de chauffeur. Het risico bestaat van geweld- en zedendelicten, afpersing, chantage (afdreiging), diefstal, verduistering of vervalsing. De houder van de chauffeurskaart is verantwoordelijk voor de veiligheid van goederen van de passagiers. Deze houders kunnen ook omgaan met contant en giraal geld. Het risico van diefstal en verduistering is aanwezig.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit het JDS is gebleken dat [appellant] op 19 juni 1996 is veroordeeld wegens mensenhandel als bedoeld in artikel 250ter, eerste lid, aanhef en onder 1˚, van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd, en bedreiging tot een gevangenisstraf van twee jaren. Deze uitspraak is op 4 juli 1996 onherroepelijk geworden. Voorts is met hem op 14 november 2011 een transactie overeengekomen van € 288,00 wegens het overschrijden van de maximumsnelheid. Aangezien [appellant] is veroordeeld wegens een zedendelict als bedoeld in de Beleidsregels is de terugkijktermijn in zoverre niet in duur beperkt. [appellant] is in de periode van 1991 tot en met 1999 met justitie in aanraking gekomen wegens mishandeling, afpersing, twee gevallen van overtreden van de Wet wapens en munitie, verscheidene vermogensdelicten en een verkeersdelict waarvoor hij is veroordeeld tot een geldboete, (on)voorwaardelijke gevangenisstraffen en voorwaardelijk arrest. Ten slotte zijn in 1986 en 1988 zaken wegens mishandeling en verscheidene vermogensdelicten geseponeerd op de gronden ‘gering aandeel in feit’, ‘oud feit’ en ‘recente bestraffing’.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu [appellant] is veroordeeld wegens een zedendelict als bedoeld in de Beleidsregels en zich bij de uitoefening van de beoogde functie een gezags- of afhankelijkheidsrelatie voordoet waardoor altijd wordt uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de beoogde functie, is voldaan aan het objectieve criterium. Wat betreft het subjectieve criterium heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de weigering niet evident disproportioneel is.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel is. Hij voert aan dat hij vanaf 1999 niet meer met justitie in aanraking is geweest en sindsdien goed in de samenleving functioneert. Volgens [appellant] is ten onrechte geen rekening gehouden met zijn zwaarwegende belangen bij afgifte van de VOG. De weigering heeft verstrekkende gevolgen, aangezien hij geen baan meer heeft, geen verdere diploma’s en de kans op een andere baan zeer klein is. Voorts is in 2009 een VOG afgegeven en heeft het KIWA hem in 2012 een chauffeurspas verstrekt, aldus [appellant].
3.1. Niet in geschil is dat is voldaan aan het objectieve criterium, zodat ter beoordeling staat of voldaan is aan het subjectieve criterium.
De rechtbank heeft dienaangaande met juistheid overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het zedendelict, hoewel niet herhaald, binnen de in paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels neergelegde termijn van twintig jaren valt. De staatssecretaris heeft voorts een doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan de aard en ernst van het zedendelict en de wijze waarop de zaak is afgedaan. Bovendien heeft hij in aanmerking mogen nemen dat [appellant] ten tijde van het plegen van het zedendelict meerderjarig was en dat hij verscheidene malen met justitie in aanraking is gekomen, onder meer wegens het overschrijden van de maximumsnelheid binnen de reguliere terugkijktermijn van vijf jaren. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de omstandigheid dat door de weigering van de VOG de gewenste functie niet kan worden uitgeoefend, een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg is van die weigering en derhalve geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan tot afgifte van de VOG moet worden overgegaan. In de overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden hoefde de staatssecretaris evenmin aanleiding te zien tot afgifte.
Wat betreft de afgifte van een VOG in 2009, wordt overwogen dat deze is verstrekt voor het vervoeren van pakketten, zodat daaraan niet de door [appellant] gewenste betekenis toekomt. Dat het KIWA wellicht aan de hand van een VOG voor pakkettenvervoer in 2012 een chauffeurspas heeft verstrekt, maakt niet dat de staatssecretaris thans gehouden is om eveneens een VOG af te geven. De bevoegdheid tot de afgifte van een VOG ligt bij de staatssecretaris, die iedere aanvraag op zijn eigen merites beoordeelt. Daarbij hoeft hij geen rekening te houden met beslissingen van andere organen.
De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt mocht stellen dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel is.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Michiels w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
582-697.