ECLI:NL:RVS:2015:1287

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201408268/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • N. Verheij
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap voor vreemdeling en zijn minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant], die samen met zijn minderjarige kinderen verzocht om het Nederlanderschap. Het verzoek was eerder op 2 augustus 2013 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet konden worden vastgesteld. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard op 28 augustus 2014.

De Afdeling heeft de zaak op 2 april 2015 behandeld. [appellant] was vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo. De Afdeling overwoog dat [appellant] bij zijn verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geldig buitenlands reisdocument had overgelegd, wat in strijd was met de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De staatssecretaris had terecht geconcludeerd dat bewijsnood zich niet voordeed, aangezien [appellant] niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de vereiste documenten te verkrijgen.

De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van het horen in de bezwaarfase mocht afzien, omdat er geen twijfel bestond dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit konden leiden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201408268/1/V6.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede voor zijn minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2014 in zaak nr. 13/6629 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem en zijn minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar, en de staatsecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen. Van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2. Niet in geschil is dat [appellant] bij het verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Tevens is niet in geschil dat [appellant] ten tijde van belang houder was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Ranov). De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat de nationaliteit en identiteit van [appellant] niet zijn komen vast te staan en bewijsnood zich niet voordoet.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn identiteit en nationaliteit zijn komen vast te staan. Hij voert daartoe aan dat de gegevens over zijn identiteit en nationaliteit reeds in zijn verblijfsrechtelijke procedure zijn komen vast te staan. Nu de juistheid van deze gegevens in de verblijfsrechtelijke procedure door de staatssecretaris niet zijn bestreden en hij in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd, is het volgens [appellant] onredelijk en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om van hem te verlangen zijn identiteit en nationaliteit opnieuw aan te tonen.
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de Handleiding in welke situaties een verzoeker geen gelegaliseerde geboorteakte en geldig buitenlands reisdocument hoeft over te leggen. Dat [appellant] als asielzoeker naar Nederland is gekomen, aan hem een verblijfsvergunning krachtens de Ranov is verleend en hij jarenlang van de op die vergunning vermelde gegevens over zijn identiteit en nationaliteit gebruik heeft gemaakt, is geen dergelijke, in de Handleiding vermelde situatie, zodat [appellant] in beginsel een gelegaliseerde geboorteakte en geldig buitenlands reisdocument had moeten overleggen. Derhalve is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake. Voorts is dit beleid, anders dan [appellant] betoogt, niet onredelijk. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de staatssecretaris, wegens de aan het verlenen van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, bevoegd is op de daartoe geëigende wijze bewijs van de ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Besluit bij een naturalisatieverzoek te verstrekken gegevens te verlangen. De stelling van [appellant] dat het beleid van de staatssecretaris in strijd is met de artikelen 2 en 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) kan daaraan niet afdoen, reeds omdat deze stelling niet nader is toegelicht.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 november 2013 op het standpunt gesteld dat [appellant] zijn identiteit en nationaliteit sinds zijn komst naar Nederland in 1999 niet met documenten heeft aangetoond en dat zijn persoonsgegevens in de gemeentelijke basisadministratie (thans: Basisregistratie Personen) en op zijn verblijfsdocument uitsluitend zijn gebaseerd op zijn eigen opgave. Voorts heeft de staatssecretaris zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat twijfel bestaat over de identiteit en de nationaliteit van [appellant]. [appellant] heeft geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit en heeft voormelde twijfel niet gemotiveerd bestreden. Derhalve heeft de rechtbank reeds hierom terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bewijsnood zich niet voordoet, omdat volgens de rechtbank hij niet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de vereiste documenten te verkrijgen. Hij voert daartoe aan dat met de door hem overgelegde documenten bewijsnood is komen vast te staan en dat het voor hem onmogelijk is aan te tonen dat door de Soedanese autoriteiten niet op zijn verzoeken om afgifte van de gevraagde documenten is gereageerd. Derhalve heeft de staatssecretaris volgens [appellant] in strijd gehandeld met artikel 6 van het EVRM. [appellant] betoogt voorts dat, gelet op de omstandigheid dat hij als minderjarige asielzoeker naar Nederland is gekomen, de algehele veiligheidssituatie in Soedan, het voor hem geldende reisverbod naar dat land en omdat hij is verwesterd, niet van hem kan worden verlangd om af te reizen naar Soedan om de vereiste documenten te verkrijgen.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellant] overgelegde stukken er geen blijk van geven dat het voor hem onmogelijk is om de vereiste documenten te verkrijgen. Dat hij de Soedanese ambassade in Den Haag en een kennis in Soedan tevergeefs heeft gevraagd om afgifte van de documenten is daartoe onvoldoende, nu dat niet heeft geleid tot enig bewijs waaruit blijkt dat hij die documenten niet kan verkrijgen. Voorts leidt ook de stelling dat in strijd is gehandeld met artikel 6 van het EVRM, nu deze stelling niet nader is toegelicht, niet tot het daarmee beoogde doel.
[appellant] heeft niet aangetoond dat het voor hem onmogelijk is om zelf af te reizen naar Soedan ter verkrijging van de vereiste documenten dan wel dat hij daartoe geen - professionele - derde in kan schakelen. Niet in geschil is dat [appellant] een verzoek om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend dat niet-ontvankelijk is verklaard en dat hij ten tijde van het verzoek in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201112941/1/V6) volgt dat, indien aan de indiener van een verzoek om verlening van het Nederlanderschap een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend, het uitgangspunt is dat zich geen asielgerelateerde gronden voordoen waaruit volgt dat van hem niet kan worden gevergd naar zijn land van herkomst te reizen om aldaar een geboorteakte en een paspoort te verkrijgen. Voorts heeft [appellant] het oordeel van de rechtbank, dat hij geen betrokkenheid heeft gehad bij het bekritiseren van het regime in Soedan, niet met stukken bestreden. Verder heeft de staatsecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het beroep van [appellant] op de algehele veiligheidssituatie in Soedan en een verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Soedan van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2013 niet noopt tot het aannemen van bewijsnood, nu uit dit ambtsbericht niet volgt dat [appellant] ten tijde van het verzoek wegens de algehele veiligheidssituatie in Soedan niet de vereiste documenten kon verkrijgen. Verder heeft de staatssecretaris toegelicht dat het reisdocument van [appellant] geen reisverbod naar Soedan bevat en dat het voor hem mogelijk is om een reisdocument aan te vragen bij de Soedanese autoriteiten. [appellant] heeft niet aangetoond dat hij zodanig document niet kan verkrijgen.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij van het horen in de bezwaarfase mocht afzien. Hij voert daartoe aan dat de hoorzitting een nadere verduidelijking voor zijn procedure had kunnen opleveren.
5.1. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien, indien er voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gelet op de motivering van het besluit van 2 augustus 2013 alsmede de gronden in het bezwaarschrift van 14 augustus 2013 en het aanvullend bezwaarschift van 22 augustus 2013, bezien in samenhang met hetgeen onder 3.1 en 4.1 is overwogen, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat [appellant] naar aanleiding van een hoorzitting nadere inspanningen zou hebben verricht om de door hem gestelde bewijsnood te staven, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van het horen af te zien heeft genomen op basis van hetgeen in het bezwaarschrift en het aanvullend bezwaarschrift naar voren is gebracht. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van het horen van [appellant] mocht afzien. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
164-766.