201403503/1/R2.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Oldebroek,
appellant,
en
de raad van de gemeente Oldebroek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Zuiderzeestraatweg 240" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door M. Emming, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actuele regeling voor uitbreiding van de bebouwing van het bestaande loonwerk- en metaaloppervlaktebehandelingsbedrijf op het perceel Zuiderzeestraatweg 240 te Oldebroek. Ten behoeve daarvan zijn in het plan aan dat perceel de bestemmingen "Bedrijf" en "Agrarisch" toegekend.
3. [appellant] betoogt dat uit de planregels niet blijkt wat wel en niet tot de agrarische bedrijfsbebouwing behoort.
3.1. Blijkens de verbeelding zijn aan het perceel waarop het plan betrekking heeft de bestemmingen "Agrarisch" en "Bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de planregels mogen op de gronden met de bestemming "Agrarisch" geen gebouwen worden gebouwd. Het plan voorziet derhalve niet in agrarische bedrijfsbebouwing.
Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat uit de regels van het plan ook overigens niet duidelijk is welke bebouwing is toegestaan wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 4.1 zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor:
a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van landbouwmechanisatie- en loonwerkbedrijf in combinatie met bedrijvigheid inzake metaaloppervlaktebehandeling, alsmede bedrijven die zijn vermeld in de als bijlage bij deze regels gevoegde Staat van bedrijfsactiviteiten met de categorieën 1, 2 en 3.1, niet zijnde geluidzoneringsplichtige, risicovolle inrichtingen en/of vuurwerkbedrijven;
b. één bedrijfswoning tenzij anders op de verbeelding is aangegeven.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het plan onvoldoende duidelijk is beschreven welke bebouwing op welk deel van het perceel is toegelaten. Het betoog faalt.
4. Voorts voert [appellant] aan dat in het vorige plan beperkingen in de maatvoering waren opgenomen en dat in het onderhavige bestemmingsplan die beperkingen ten onrechte niet meer zijn opgenomen. Voorts voert hij aan dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing niet gerechtvaardigd is, nu een deel van de bestaande bedrijfsbebouwing in strijd met het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2007" is opgericht. Door dit deel nu als zodanig te bestemmen wordt volgens [appellant] bouwen in strijd met het bestemmingsplan beloond.
4.1. De gronden op het perceel Zuiderzeestraatweg 240 hadden in het vorige bestemmingsplan, "Buitengebied 2007", door de raad vastgesteld op 15 december 2009, de bestemming "Bedrijf - 1". Ingevolge Bijlage 1 gelezen in samenhang met artikel 16, lid 16.2, onder 1, sub e, van de daarbij behorende planregels was de toegestane gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte voor het landbouwmechanisatie-, loonwerk- en grondverzetbedrijf beperkt tot 1.300 m² en voor de metaaloppervlaktebehandeling tot 165 m². Thans is feitelijk 1.600 m² in gebruik als niet-agrarische bedrijfsbebouwing, waarvan 165 m² voor metaaloppervlaktebehandeling.
4.2. Anders dan [appellant] betoogt, zijn ook in het onderhavige plan beperkingen opgenomen ten aanzien van de maatvoering van de bedrijfsbebouwing. Ingevolge artikel 4.2, aanhef en onder e, van de planregels bedraagt de maximale gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte 1.865 m², waarvan maximaal 170 m² ten behoeve van metaaloppervlaktebehandeling. De enkele stelling van [appellant], dat een deel van de bestaande bebouwing in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" is opgericht, biedt nu [appellant] niet gemotiveerd heeft gesteld dat die bebouwing in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de mogelijkheid van uitbreiding van de bedrijfsbebouwing niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat in het vorige plan was geregeld dat de buitenopslag slechts onder voorwaarden was toegestaan en dat die regel in het huidige plan niet is opgenomen.
5.1. Ingevolge artikel 4.4, derde lid, aanhef en onder a van de planregels wordt buitenopslag van goederen tot een met de bestemming "Bedrijf" strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gerekend. Gelet hierop is buitenopslag van goederen op de gronden met de bestemming "Bedrijf" niet toegestaan. Het betoog faalt.
6. Voorts voert [appellant] aan dat het plan geen mogelijkheid biedt om de hoogte van de bomen die op de gronden met de bestemming "Bedrijf" en "Agrarisch" met de gebiedsaanduiding ‘Vrijwaringszone - molenbiotoop 1’ zullen worden geplant, te handhaven.
6.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, van de planregels, mag ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone- molenbiotoop 1’ de maximale bouwhoogte van bouwwerken en/of de maximale hoogte van beplanting niet meer dan 7,50 m bedragen.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aldus in artikel 8 voorgeschreven maximale hoogte van beplanting niet kan worden gehandhaafd.
7. [appellant] betoogt voorts dat verwezenlijking van het plan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning. In dat verband voert hij aan dat het plan niet uitsluit dat hij geurhinder ondervindt ten gevolge van de in de inrichting aanwezige spuitinrichting. Voorts stelt hij dat wordt aangegeven dat de spuitwerkzaamheden hoofdzakelijk inpandig plaatsvinden, zodat niet uitgesloten is dat deze werkzaamheden ook buiten op het terrein kunnen plaatsvinden en overlast voor omwonenden veroorzaken.
Hij vreest verder voor onaanvaardbare geluidhinder bij zijn woning. In dit verband wijst hij erop dat niet wordt voldaan aan de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) opgenomen richtafstanden en dat het plan er niet aan in de weg staat dat de straalactiviteiten dichter bij zijn woning kunnen plaatsvinden. Volgens hem heeft de raad de afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen aan te houden afstanden onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. In dit verband voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte is uitgegaan van het omgevingstype gemengd gebied en dat niet aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde grenswaarden voor geluidhinder kan worden voldaan. Daartoe voert hij aan dat in het akoestisch onderzoek met name wordt gekeken naar de vervoersbewegingen en het verslepen van containers, maar eraan voorbij wordt gegaan dat hoofdzakelijk met ijzer zal worden gewerkt en dat verplaatsing en bewerking van dat materiaal gepaard zal gaan met een schel en storend geluid. Hij ziet geen heil in de geluidsreducerende maatregelen waarvan in het akoestisch onderzoek wordt uitgegaan, nu deze volgens hem niet binnen het plan kunnen worden afgedwongen.
Voorts voert [appellant] aan dat het standpunt van de raad dat een geluidsscherm bij zijn woning onvoldoende winst oplevert, onvoldoende is onderbouwd. Volgens [appellant] kan een geluidsscherm een dempend effect hebben. Ten onrechte is in het plan dan ook niet voorzien in een scherm bij zijn woning.
Ten slotte betoogt [appellant] dat de in het plan voorziene verandering van de inrichting, anders dan de raad stelt, geen verbetering oplevert voor de woonsituatie.
7.1. Blijkens de plantoelichting heeft de raad voor de beoordeling of een goede woon- en leefomgeving kan worden gewaarborgd, allereerst beoordeeld of aan de in de VNG-brochure daartoe aanbevolen afstanden kan worden voldaan. Daarbij heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de omgeving van het plangebied kan worden aangemerkt als gemengd gebied als bedoeld in die brochure. Daartoe heeft de raad in aanmerking genomen dat in de directe omgeving van het plangebied een veehouderij en verscheidene niet-agrarische bedrijven, waaraan diverse gebruiksfuncties zijn toegekend als kleine industrie en detailhandel, liggen. Blijkens de plantoelichting grenst het perceel voorts aan het bedrijventerrein "Oude Dijk", waar sprake is van een sterke functiemenging van woningen en bedrijven. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onder deze omstandigheden niet in redelijkheid van het omgevingstype gemengd gebied heeft kunnen uitgaan.
7.2. Niet in geschil is dat voor de bepaling van de aan te houden afstand de activiteiten van het metaaloppervlaktebehandelingsbedrijf bepalend zijn, nu de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden groter zijn dan die voor een loonwerkbedrijf. Voor metaaloppervlakte-behandelingsbedrijven in een omgevingstype gemengd gebied worden in de brochure voor achtereenvolgens de aspecten geur, stof, geluid en gevaar afstanden van respectievelijk 30, 30, 50 en 30 meter aanbevolen. Niet in geschil is dat niet aan deze in de VNG-brochure aanbevolen afstanden, voor activiteiten zoals die binnen het bedrijf op het perceel Zuiderzeestraatweg 240 (hierna: het bedrijf) worden ontplooid, wordt voldaan.
7.3. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel niet aan de in de VNG-brochure aan te houden afstanden wordt voldaan, het plan er niet aan in de weg staat dat een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van de woning van [appellant] is gewaarborgd. In dat verband heeft de raad in aanmerking genomen dat het perceel aan de Zuiderzeestraatweg 240 reeds jaren de in dit plan toegekende bedrijfsbestemming heeft en dat het plan uitsluitend voorziet in een uitbreiding van de bebouwing ten behoeve van opslag van materieel, maar niet in een uitbreiding of wijziging van de activiteiten. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat de werkzaamheden van metaaloppervlaktebehandeling plaatsvinden in een straalcabine en spuitcabine, die zich bevinden op een afstand van meer dan vijftig meter tot de woning van [appellant] in het reeds bestaande deel van de loods op het perceel.
Wat betreft het betoog van [appellant] dat ten gevolge van de spuitwerkzaamheden in de spuitcabine geurhinder optreedt heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu die op grotere afstand dan de in de VNG-brochure aanbevolen afstand van 30 meter plaatsvinden, voor onaanvaardbare geurhinder niet behoeft te worden gevreesd. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het plan niet uitsluit dat spuitwerkzaamheden buiten de spuitcabine op het terrein worden uitgevoerd, wordt opgemerkt dat het ingevolge artikel 4.53, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, verboden is de spuitwerkzaamheden in de buitenlucht uit te voeren.
Wat betreft het aspect geluid acht de raad, gelet op het omgevingstype gemengd gebied, een goed woon- een leefklimaat ter hoogte van de woning van [appellant] voldoende gewaarborgd indien ter plaatse van de gevel van die woning wordt voldaan aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen grenswaarden voor geluidhinder. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad die grenswaarden niet toereikend heeft kunnen achten om onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen. Door adviesbureau De Haan B.V. is onderzoek verricht naar de van de inrichting te verwachten geluidhinder. Daarbij is uitgegaan van de beoogde bedrijfssituatie na uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek Loon- en Straalbedrijf W. van Boven te Oldebroek" van 19 november (hierna: het rapport), dat als bijlage bij de toelichting van het plan is gevoegd. In de conclusies van dat rapport staat dat in de beoogde bedrijfssituatie wordt voldaan aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde grenswaarden voor zowel langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als voor het maximale geluidniveau. Voorts staat in het rapport dat verwezenlijking van een geluidscherm aan de noordwestzijde van de inrichting geen toegevoegde waarde zal hebben. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport zodanige onjuistheden bevat dat de raad dit niet aan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ten grondslag heeft kunnen leggen. Zijn betoog dat er in het rapport aan voorbij wordt gegaan dat hoofdzakelijk met ijzer zal worden gewerkt en dat verplaatsing en bewerking van dat materiaal gepaard zal gaan met een schel en storend geluid mist feitelijke grondslag, nu in het rapport bij de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie waarmee in de geluidsberekeningen rekening is gehouden onder meer staat dat onderhouds- en reparatiewerkzaamheden worden uitgevoerd aan materieel als stalen containers, werktuigen of stalen constructies en dat de voorkomende werkzaamheden bestaan uit slijpen, hameren, schuren, lassen en dergelijke (van ijzerwerk). Anders dan [appellant] betoogt zijn die werkzaamheden bij het onderzoek naar de te verwachten geluidhinder derhalve betrokken.
De raad heeft voorts onderkend dat, zoals [appellant] stelt, het plan er niet aan in de weg staat dat de straalactiviteiten dichter bij zijn woning plaatsvinden. De raad stelt zich evenwel op het standpunt dat niettemin een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van diens woning is gewaarborgd, nu het bedrijf wat betreft de door [appellant] gevreesde geluid- en geurhinder in ieder geval dient te voldoen aan de ter voorkoming en beperking daarvan in het Activiteitenbesluit milieubeheer aan het bedrijf gestelde vereisten en in het geval daaraan niet wordt voldaan het college genoopt is bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen. Verplaatsing van bedrijfsactiviteiten in de richting van de woning van [appellant] kan derhalve niet dusdanig plaatsvinden dat niet aan die eisen wordt voldaan. [appellant] heeft niet gesteld dat de krachtens het Activiteitenbesluit aan het bedrijf gestelde eisen ontoereikend zijn om een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van zijn woning te waarborgen. In hetgeen [appellant] heeft betoogd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich onder die omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van de woning van [appellant] is gewaarborgd.
Voor zover [appellant] betoogt dat het plan, anders dan de raad stelt, niet zal leiden tot een verbetering, heeft de raad ter zitting nader toegelicht dat een deel van de gronden van het perceel Zuiderzeestraatweg 240 die onder het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" een bedrijfsbestemming hadden, thans de bestemming "Agrarisch" hebben gekregen, waarmee de bedrijfsbestemming is verkleind. Voorts wordt volgens de raad een grotere bedrijfsbebouwing toegestaan zodat meer activiteiten inpandig kunnen geschieden, waardoor minder overlast zal ontstaan. Het plan voorziet niet in een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, aldus de raad. Daarnaast heeft de raad toegelicht dat de onderneming in ruil voor de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing agrarische opstallen dient af te breken. Voorts voorziet het plan in oprichting van een geluidscherm op de grens met het perceel Zuiderzeestraatweg 238. [appellant] heeft deze ontwikkelingen niet weersproken. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan zal leiden tot een verbetering van het woon- en leefklimaat. Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
325-532.