201403971/2/A4.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft het college zijn beslissing om op 23 januari 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 10 april 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 17 december 2014 in zaak nr. 201403971/1/A4 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen vier weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 10 april 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2015 heeft het college het besluit van 10 april 2014 nader gemotiveerd.
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak is overwogen dat [appellant] alleen voor de overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden indien hij de doos in de openbare ruimte heeft achtergelaten. Het college is opgedragen om alsnog toereikend te motiveren waarom de overtreding aan [appellant] is toe te rekenen, dan wel het bestreden besluit te wijzigen.
2. In de brief van 14 januari 2015 heeft het college gesteld dat de locatie waar [appellant] de doos heeft achtergelaten tot de openbare ruimte behoort, nu dit een plaats betreft die voor een ieder vrij toegankelijk is. Met deze nadere motivering handhaaft het college zijn standpunt dat de overtreding aan [appellant] is toe te rekenen.
3. [appellant] betwist dat de locatie waar hij de doos heeft achtergelaten tot de openbare ruimte behoort. Die locatie, onder het afdak van de entree van zijn woning, is volgens hem onderdeel van zijn woning en geen openbare ruimte.
3.1. Het college en [appellant] hebben foto’s overgelegd van de situatie ter plaatse. Daaruit blijkt dat de voordeur van de woning van [appellant] niet direct aan het openbare voetpad is gelegen, maar dat een kort pad vanaf het openbare voetpad naar de voordeur in een klein portiek leidt. Aan weerszijden van het korte pad bevinden zich stroken met verschillende soorten beplanting.
Uit deze foto’s kan worden opgemaakt dat de plaats bij de voordeur van de woning, waar [appellant] de doos heeft achtergelaten, weliswaar voor een ieder feitelijk toegankelijk is, doch blijkens de uit de inrichting daarvan af te leiden bedoeling niet openstaat voor personen om daar vrijelijk te komen, te vertoeven en te gaan. Dit portiek is naar zijn karakter niet bedoeld voor algemeen gebruik. [appellant] heeft de doos derhalve niet onbeheerd achtergelaten in de openbare ruimte. Hij hoefde er dan ook geen rekening mee te houden dat een derde de doos zonder zijn toestemming bij zijn voordeur zou weghalen en op onjuiste wijze ter inzameling zou aanbieden.
3.2. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] verantwoordelijk moet worden gehouden voor de overtreding en derhalve als overtreder moet worden aangemerkt. Het college heeft het besluit van 27 januari 2014 dan ook ten onrechte niet herroepen.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 10 april 2014 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, zelf voorziend, het besluit van 27 januari 2014 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 10 april 2014, kenmerk B.4.14.0550.001;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 27 januari 2014, kenmerk HAPV-W2A-14-506;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
148.