201406738/1/R3.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B], gevestigd respectievelijk wonend te Escharen, gemeente Grave (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
de raad van de gemeente Grave,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Landgoed Hommerzaad" vastgesteld
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, en de raad, vertegenwoordigd door A.D. Wessels, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door ing. S. Hermsen, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. G.H. Blom, alsmede [belanghebbende C], vertegenwoordigd door M.F. Blom, gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan voorziet in een landgoed met drie landhuizen te Escharen.
4. [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de goede ruimtelijke ordening. Daartoe voert hij aan dat het voorziene landgoed met de woningen en ontsluiting het open enk-landschap vernietigt. Verder leidt het plan ertoe dat een overgangsgebied naar het stiltegebied Tongelaar verloren gaat en dat een steilrand verdwijnt. Voorts zal de publieke openstelling van het landgoed leiden tot een verstoring van de bestaande natuurwaarden aldus [appellant].
4.1. Volgens de raad hebben de gronden nu grotendeels de bestemming "Agrarisch gebied" en worden de natuurwaarden van het gebied met het plan juist versterkt. Daarvoor verwijst hij naar het bij het plan behorende "Duurzaamheidsplan Landgoed Hommerzaad" van bureau Praedium van juli 2012 (hierna: het Duurzaamheidsplan).
4.2. Volgens de plantoelichting is de inrichting en het beheer van het landgoed uitgewerkt in het Duurzaamheidsplan, waarvan de naleving is vastgelegd in de met de initiatiefnemer gesloten anterieure overeenkomst. De belangrijkste kenmerken van het plangebied, de ligging op een steilrand, de overgang naar het hoger gelegen bosgebied en de langgerekte open zone langs de Cuijkschesteeg, zijn verwerkt in het uitgewerkte ontwerp. In de ontwikkeling van het landgoed worden de woningen gesitueerd in een nieuw te ontwikkelen bosrand ter versterking van het bestaande bosgebied. In landschappelijk opzicht wordt een herstel van de langgerekte smalle kavels, evenwijdig aan de Cuijkschesteeg gerealiseerd, evenals het opnieuw vormgeven van de steilrand op de grens van het meer open en besloten deel van het plangebied. In een afwisseling van kleine boscomplexen en besloten kavels worden de woningen opgenomen in een nieuw te ontwikkelen bosrand. Bestaande boscomplexen blijven zo in tact. Langgerekte smalle kavels, met bloemrijk grasland, evenwijdig aan de Cuijkschesteeg, begeleid door struwelen en andere kavelbeplantingen, verwijzen naar de verkavelingspatronen rond 1900, aldus de toelichting.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, wat de landschappelijke kenmerken van het plangebied betreft, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is in aanmerking genomen dat het plangebied niet in een stiltegebied ligt en de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de met het plan gepaard gaande natuurontwikkeling dan aan het behoud van de openheid van het enk-landschap dat bestaat uit een akker.
Volgens het Duurzaamheidsplan zal de openstelling van het landgoed aan regels worden gebonden die beperkingen stellen aan de toegankelijkheid van het landgoed. [appellant] heeft zijn stelling, dat de publieke openstelling van het plangebied door middel van wandelpaden zal leiden tot een verstoring van de bestaande natuurwaarden, niet nader onderbouwd.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met het in artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de provinciale Verordening ruimte 2014 (hierna: de Verordening 2014) opgenomen principe van zorgvuldig ruimtegebruik en de in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, opgenomen bescherming van de groenblauwe mantel.
Verder is het plan volgens hem in strijd met artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, omdat het te ontwikkelen landgoed minder dan 15 ha groot is.
Voorts is het plan volgens [appellant] in strijd met artikel 6.9, derde lid, omdat het plan niet leidt tot een duurzame verrijking van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige waarden en kenmerken.
5.1. Het plangebied ligt in de groenblauwe mantel, als vastgelegd in de Verordening 2014.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording dat toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Ingevolge artikel 6.9, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in de aanwijzing van een landgoed.
Ingevolge het tweede lid zijn op het bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid de volgende regels van toepassing:
a. het aangewezen landgoed heeft een omvang van ten minste 10 hectare waarbij bestaande agrarische bedrijven met de bijbehorende bebouwing, alsmede gronden gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur hiervan deel kunnen uitmaken;
b. in afwijking van artikel 6.7, eerste lid (wonen), kunnen er één of meer woongebouwen worden opgericht, waarbij:
I. de woongebouwen een karakteristieke verschijningsvorm van allure hebben en de situering en omvang daarvan passen bij de aard en het karakter van het landgoed;
II. per 750 m3 woongebouw maximaal één woonfunctie wordt toegelaten;
III. artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), niet van toepassing is;
c. ingeval van nieuwbouw van woongebouwen wordt per 1.500 m3 woongebouw tenminste 5 hectare landgoed aangewezen, waarvan ten minste 2,5 hectare wordt aangewezen ten behoeve van het realiseren van nieuwe natuur, waaronder mede begrepen een gebied waar een daadwerkelijke bijdrage aan de realisering van de ecologische hoofdstructuur wordt voorzien.
Ingevolge het derde lid bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat de op grond van het tweede lid toegelaten ontwikkeling leidt tot een duurzame verrijking van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige waarden en kenmerken.
5.2. Volgens de raad heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant geen inhoudelijke bezwaren tegen het plan, zodat er van uit mag worden gegaan dat het plan voldoet aan de Verordening 2014. Ter onderbouwing dat het plan voldoet aan de door [appellant] genoemde eisen uit artikel 6.9, derde lid, van de Verordening 2014 wijst de raad voorts op paragraaf 3.2.2, 3.3.3. en hoofdstuk 4 van de plantoelichting en het bij het plan behorende Duurzaamheidsplan.
5.3. Uit paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting volgt dat het plan is getoetst aan de Verordening ruimte 2012. Ten tijde van het bestreden besluit was echter de Verordening 2014 van kracht.
Dat het college van gedeputeerde staten geen bezwaren heeft tegen het plan laat onverlet dat het moet voldoen aan de Verordening 2014.
[appellant] heeft zijn betoog dat het plan in strijd is met artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 niet onderbouwd. De beschikbare woningbouwlocaties in de gemeente Grave, waar [appellant] in zijn nader stuk op wijst, hebben geen betrekking op landgoederen met bijbehorende woningen.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2.2, aanhef en onder 3, van de planregels bedraagt op de voor "Wonen - landgoed" aangewezen gronden de gezamenlijke inhoud van het hoofdgebouw van een woonhuis inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen minimaal 1.500 m3 en maximaal 2.500 m3.
Volgens paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting is het landgoed 15 ha groot en wordt 8 hectare aangewezen ten behoeve van het realiseren van nieuwe natuur. [appellant] stelt echter terecht dat uit de kadastrale gegevens, zoals opgenomen in paragraaf 3.2 van het Duurzaamheidsplan, blijkt dat het landgoed 14,9 ha groot is. Ook in het raadsvoorstel wordt van deze oppervlakte uitgegaan. Ter zitting heeft de raad erkend dat in de plantoelichting van een te grote oppervlakte van het landgoed is uitgegaan.
Gelet op artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2014 en de in de toelichting bij die bepaling gemaakte voorbeeldberekeningen, dient bij drie woonhuizen van 1.500 m3 tenminste drie maal 5 ha, zijnde 15 ha landgoed, waarvan tenminste drie maal 2,5 ha, zijnde 7,5 ha nieuwe natuur, te worden aangewezen, welke benodigde oppervlakten toenemen naarmate de inhoud van deze woonhuizen groter wordt. De maximum inhoud volgens de planregels van de drie woonhuizen gezamenlijk is drie maal 2.500 m3, zijnde 7500 m3. Nu per 1.500 m3 woongebouw tenminste 5 ha landgoed moet worden aangewezen, waarvan tenminste 2,5 ha nieuwe natuur, is de benodigde oppervlakte bij een gezamenlijke inhoud van de woongebouwen van 7.500 m3, vijf maal 5 ha, zijnde 25 ha landgoed, waarvan vijf maal 2,5 ha, zijnde 12,5 ha nieuwe natuur. Nu het plan voorziet in een landgoed van 14,9 ha, waarvan 8 ha nieuwe natuur, is het in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2014.
Het betoog slaagt.
6. [appellant] stelt dat gezien de nabijheid van zijn bedrijf, dat zich onder meer richt op recycling van (bouw)stoffen en afvalverwerking, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen niet is verzekerd, hetgeen gevolgen kan hebben voor zijn bedrijfsvoering.
Daartoe voert hij aan dat geen onderzoek is gedaan naar de geurhinder van zijn bedrijfsactiviteiten op de woningen. In de plantoelichting is geen rekening gehouden met de "Bijgestelde richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen" die volgens de voor het bedrijf verleende milieuvergunning van toepassing is en met de daaraan ten grondslag liggende norm.
Verder is stofoverlast mogelijk vanwege de bedrijfsactiviteiten. Aan inspanningen om deze overlast bij de voorziene woningen te voorkomen in de vorm van verplaatsing van het bedrijfsterrein heeft de raad niet willen meewerken. Volgens [appellant] zijn er alternatieve inrichtingsmogelijkheden waardoor de woningen verder van het bedrijfsterrein komen te liggen.
De constatering in de plantoelichting dat gezien het aantal in het plan voorziene woningen de problematiek van fijn stof geen belemmering is voor de ontwikkeling is evenmin met onderzoek onderbouwd, aldus [appellant].
Voorts is volgens hem in het akoestisch onderzoek verzuimd incidentele piekbelastingen vanwege de bedrijfsvoering te onderzoeken.
6.1. Volgens de zienswijzennota ligt de woonbestemming op meer dan 100 meter van het bedrijfsterrein van [appellant], waarmee wordt voldaan aan de aanbevolen richtafstand in de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" van de Vereniging van Nederlandse Gemeente (hierna: de VNG-brochure) in verband met onder meer de aspecten geluid, geur en stof. Dat volgens [appellant] geen rekening is gehouden met de norm die ten grondslag ligt aan het vergunningvoorschrift voor geur van de autospuiterij laat, wat daar ook van zij, onverlet dat niet is gebleken dat vanwege de voorziene woningen niet meer aan dit voorschrift kan worden voldaan.
Volgens paragraaf 4.3.3 van de plantoelichting kan gezien het aantal van drie te realiseren woningen worden gesteld dat deze vallen binnen de categorie "niet in betekenende mate - woningbouwlocaties" als bedoeld in de ministeriële Regeling niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen). In deze regeling zijn categorieën van gevallen aangewezen, waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof, waaronder fijn stof, waarvoor een grenswaarde is opgenomen. De grens voor de betreffende categorie ligt volgens de plantoelichting bij 500 woningen. De raad heeft met verwijzing naar deze ministeriële regeling dan ook kunnen afzien van onderzoek naar de gevolgen van fijn stof voor de luchtkwaliteit.
Volgens het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Akoestisch onderzoek voor een drietal op te richten woningen aan het landgoed Hommerzaad" van bureau G&O consult van 21 april 2010 is voor de berekening van de geluidbelasting van het bedrijf van [appellant] op de voorziene woningen gebruik gemaakt van het rekenmodel dat ten grondslag lag aan de door [appellant] ingediende aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. De aangevraagde situatie kenmerkt zich volgens dit rapport als een representatieve bedrijfssituatie. Er worden geen afwijkende of incidentele bedrijfssituaties aangevraagd. Gelet hierop kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat verzuimd is onderzoek te doen naar incidentele piekbelastingen van het bedrijf.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen wat betreft geluid, geur en stof een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal zijn en [appellant] niet in zijn bedrijfsvoering zal worden belemmerd. Gelet hierop was de raad dan ook niet gehouden tot een alternatieve inrichting van het plangebied.
Het betoog faalt.
7. [appellant] stelt dat de in het plan voorziene ontsluitingsweg het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn bedrijfswoning aan de [locatie] aantast. Deze weg is direct gericht op die woning en zal ook dienen als ontsluiting van de nieuwe woonwijk Hof van Esteren. De toenemende verkeersbewegingen in een stiltegebied zonder verlichting zullen voor onrust zorgen, temeer omdat ter plaatse van de woning bedrijfsmaterieel en voorraden zijn opgeslagen, waardoor gevaar bestaat voor insluiping. Ook de publieke openstelling van het landgoed door middel van wandelpaden zal leiden tot overlast en onveiligheid, aldus [appellant].
7.1. Volgens paragraaf 4.7 van de plantoelichting wordt het landgoed voor de bewoners van de drie landgoedwoningen ontsloten met een oprijlaan vanaf de Cuijkschesteeg. Uit de zienswijzennota volgt dat de oprit van de landgoedwoningen na realisering van het aangrenzende woningbouwproject Hof van Esteren zal worden aangesloten op deze woonwijk. Nu de woningen van de voorziene woonwijk Hof van Esteren ontsloten zullen worden op de noordelijk van deze wijk gelegen Cuijkschesteeg bestaat geen grond voor de verwachting dat verkeer van en naar deze woonwijk in de nabijheid van de zuidelijk van deze wijk gelegen bedrijfswoning [locatie] zal komen. Ter zitting heeft [appellant] dit ook erkend. Alleen het verkeer van de drie landgoedwoningen zal van de oprijlaan nabij deze bedrijfswoning gebruik maken. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de met de drie woningen samenhangende verkeersbewegingen niet van dien aard zijn dat aannemelijk is dat daarvan onaanvaardbare hinder wordt ondervonden.
Zoals in 4.2 is overwogen zal de openstelling van het landgoed aan regels worden gebonden die beperkingen stellen aan de toegankelijkheid van het landgoed. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersbewegingen gelet op deze beperkingen niet tot overlast en onveiligheid zullen leiden.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat de in artikel 13 van de planregels opgenomen algemene afwijkingsbevoegdheid niet past in het plan omdat daarmee geen kwaliteitsslag wordt gemaakt. Daarbij wijst hij op de mogelijkheid tot het oprichten van masten tot een hoogte van 25 m. Ondanks dat de zienswijze hiertegen gegrond is verklaard is deze mogelijkheid in de planregels gebleven.
Voorts is de in artikel 13 opgenomen mogelijkheid om evenementen toe te staan volgens hem in strijd met de uitgangspunten van de Verordening 2014.
8.1. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:
1. het in geringe mate overschrijden van bestemmings- of bouwgrenzen, indien een meetverschil of de werkelijke toestand van het terrein daartoe aanleiding geeft;
2. het afwijken van de op de verbeelding of in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages, voor zover daarvoor geen bijzondere afwijkingsbevoegdheid in deze regels is opgenomen, mits deze met niet meer dan 10% worden veranderd; deze afwijkingsbevoegdheid is niet van toepassing op bebouwingspercentages, oppervlaktematen boven 100 m² en inhoudsmaten boven 250 m³;
3. het afwijken van de voorgeschreven afstandsmaat ten opzichte van zijdelingse en achterste perceelgrens ten behoeve van het bouwen tot op de perceelgrens, mits is aangetoond dat zich op het betreffende perceel geen andere reële mogelijkheden voordoen en de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad;
4. het bouwen van voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van radio- en televisiesignalen, voor zover deze voorzieningen van geringe horizontale afmetingen zijn en mits de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 15 m;
5. het bouwen van voorzieningen (masten) ten dienste van het openbare telecommunicatieverkeer, voor zover deze voorzieningen van geringe horizontale afmetingen zijn en de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 25 m;
6. de bestemmingsregels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot:
1. ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 20 m;
2. ten behoeve van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 10 m;
7. de omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend verleend worden mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
2. de verkeersveiligheid;
3. de sociale veiligheid;
4. de milieusituatie, en;
5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Ingevolge lid 13.2 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het toestaan van evenementen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. Het evenement duurt maximaal 10 dagen, inclusief opbouwen, inrichten, afbreken en opruimen.
2. Er vindt geen horeca plaats ter plaatse, anders dan ondergeschikt en inherent aan het toegestane evenement.
3. Er vindt geen detailhandel ter plaatse plaats, anders dan ondergeschikt en inherent aan het toegestane evenement, met uitzondering van vlooien- en/of rommelmarkten.
4. Er treden geen onomkeerbare gevolgen voor het landschap op.
5. De belangen van de betreffende bestemming worden niet onevenredig aangetast.
6. Er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
7. Belangen van derden worden niet onevenredig geschaad.
8. Er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in de omgeving aanwezige architectonische, cultuurhistorische of natuurwaarden. 9. De belangen van in de nabijheid gelegen functies verzetten zich niet tegen het gebruik van de betreffende bestemming voor het evenement.
8.2. Voor zover [appellant] stelt dat met de algemene afwijkingsbevoegdheid in artikel 13, lid 13.1, van de planregels geen kwaliteitsslag wordt gemaakt voor het landgoed overweegt de Afdeling dat deze kwaliteitsslag reeds met de in het plan opgenomen bestemmingen "Natuur" en "Waarde - Landgoed" is gemaakt.
Volgens de zienswijzennota zou de mogelijkheid tot het oprichten van masten tot 25 m hoog uit de planregels worden verwijderd. De Afdeling stelt vast dat deze wijziging is opgenomen in het vaststellingsbesluit, maar niet is verwerkt in de planregels, nu artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder 5, nog altijd voorziet in de mogelijkheid tot het oprichten van dergelijke masten. Ter zitting heeft de raad dit erkend. De planregels stemmen in zoverre niet overeen met het vaststellingsbesluit. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
Voorts heeft de raad ter zitting gesteld dat artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder 4, ten onrechte in de planregels is gehandhaafd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt in zoverre.
8.3. De Verordening 2014 bevat geen regels voor evenementen. Voor zover [appellant] zich beroept op de in artikel 3, lid 3.1, opgenomen zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden planregel ziet op een bevoegdheid waarbij voldaan moet worden aan voorwaarden die zien op de ruimtelijke kwaliteit. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat deze bepaling in strijd is met de Verordening 2014.
Het betoog faalt in zoverre.
9. [appellant] stelt dat het aan het plan ten grondslag gelegde flora- en faunaonderzoek marginaal en gedateerd is. Ter onderbouwing voert hij aan dat aan de gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" de aanduiding "leefgebied dassen" is toegekend. Voorts verwijst hij naar de "Second opinion flora- en faunaonderzoeken Escharen, bestemmingsplannen Hof van Esteren en Landgoed Hommerzaad" van bureau Kompas van oktober 2014 (hierna: de second opinion).
9.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
9.2. Voor Landgoed Hommerzaad heeft bureau Bosgroep Zuid-Nederland een quickscan Flora- en faunawet uitgevoerd ten behoeve van de beoogde ontwikkelingen. De resultaten daarvan zijn opgenomen in het rapport "Natuurwaarden Landgoed Hommerzaad" van juni 2010 (hierna: het rapport). Volgens de beschrijving van effecten van dit plan wordt met de voorgenomen inrichtingsmaatregelen de huidige monotone akker in het noordelijke deel van het plangebied omgevormd tot een kleinschalig terrein dat zal bestaan uit meerdere landschaps- en vegetatietypen. Hierdoor ontstaan meer gradiëntsituaties als lokale verschillen in vochthuishouding, vegetatiestructuur, alsmede open en gesloten gebied. Hierdoor zal de soortenrijkdom in het gebied naar alle waarschijnlijkheid toenemen en wordt de natuurwaarde van het gebied vergroot. Voor het verbreden van de sloot kan bij de uitvoering gebruik worden gemaakt van de Gedragscode Flora- en faunawet voor Waterschappen. De datum van deze werkzaamheden dient te worden afgestemd op de instandhouding van mogelijk aanwezige zwaarder beschermde soorten, in dit geval de kleine modderkruiper. In een dergelijk geval is een ontheffing niet noodzakelijk. Aanbevolen wordt de werkzaamheden aan de sloot uit te voeren in de periode van 15 juli tot 1 november, met een voorkeur voor de maanden september en oktober. Dat is de periode tussen voortplanting en winterrust van vissen en amfibieën. Hierdoor worden eveneens mogelijkerwijs aanwezige amfibieënsoorten niet verstoord, aldus het rapport.
9.3. Zoals [appellant] ter zitting heeft erkend en in de second opinion is vastgesteld, valt het flora- en faunaonderzoek waarvan de resultaten zijn opgenomen in het rapport, binnen de ten tijde van het bestreden besluit geldende richtlijnen van het ministerie van Economische Zaken voor de geldigheid van dergelijke onderzoeken.
Volgens het rapport komt de das blijkens de online zoogdieratlas niet in het km-hok voor waarin het plangebied ligt. De second opinion gaat niet in op de das. Met de enkele verwijzing naar een aanduiding in het voorheen geldende bestemmingsplan over het leefgebied van de das heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het rapport in zoverre onjuist is.
Voor zover in de second opinion in algemene bewoordingen wordt gesteld dat het rapport op een aantal punten onvolledig en onjuist is, ontbreekt een deskundige onderbouwing daarvan.
Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt dat de westelijke grens van het plangebied niet geheel aansluit bij de grens van het naastgelegen plangebied in het bestemmingsplan "Hof van Esteren" waardoor onduidelijk is welke bestemming rust op een strook grond tegenover zijn woning.
10.1. Ter zitting heeft de raad erkend dat de begrenzingen van beide bestemmingsplannen niet op elkaar aansluiten en dat de westelijke plangrens van het voorliggende plan moet worden aangepast. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
11. [appellant] stelt dat niet aannemelijk is dat het plan binnen de planperiode wordt uitgevoerd. Gelet op de huidige woningmarkt en de economische recessie zullen de woningen volgens hem niet binnen die termijn worden gebouwd. Een behoeftenonderzoek ontbreekt.
11.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
Volgens de raad verwacht de initiatiefnemer de woningen binnen de planperiode af te kunnen zetten en gaat de natuurontwikkeling samen met de realisering van de woningen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het plan slechts voorziet in drie woningen en de planperiode tien jaar bestrijkt bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode.
Het betoog faalt.
12. [appellant] stelt dat de planschaderisicoanalyse gedateerd is omdat geen rekening is gehouden met het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Grave" en de milieuvergunning voor zijn bedrijfsactiviteiten.
12.1. In de aan het plan ten grondslag gelegde planschaderisicoanalyse van bureau Milon van 19 maart 2009 is een vergelijking gemaakt tussen het bestaande en het nieuwe planologische regime. Het bestaande planologische regime was ten tijde van deze analyse het bestemmingsplan "Buitengebied 1998". Dat dit bestemmingsplan inmiddels is opgevolgd door het bestemmingsplan "Buitengebied Grave" is onvoldoende grond voor het oordeel dat de analyse gedateerd is, omdat het plangebied in beide bestemmingsplannen een agrarische bestemming had. Voorts is in de analyse vastgesteld dat het project, gelet op de richtafstanden van de VNG, niet belemmerend werkt voor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven. [appellant] heeft, mede gelet op hetgeen in 6.1 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie als gevolg van de inmiddels verleende milieuvergunning voor het bedrijf achterhaald is.
Het betoog faalt.
13. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.
14. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2014, voor zover het betreft artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder 5, van de planregels, is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid, voor zover het betreft artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder 4, van de planregels en voor zover het betreft de westelijke plangrens, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond.
Gelet op de samenhang tussen de omvang van de woonhuizen en de omvang van het landgoed en de te realiseren natuur zal in de einduitspraak een oordeel worden gegeven over de door [appellant] gemaakte bezwaren tegen de in de plantoelichting opgenomen verantwoording als bedoeld in artikel 6.9, derde lid, van de Verordening 2014. De raad zal niet alleen de bestemmingen moeten aanpassen met inachtneming van artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2014, maar ook over de uitbreiding van het landgoed en eventuele nieuwe natuur een verantwoording moeten afleggen die voldoet aan artikel 6.9, derde lid, van de Verordening 2014. Pas dan kan een inhoudelijk oordeel worden gegeven over de door [appellant] bestreden verantwoording als bedoeld in laatstgenoemde bepaling.
15. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestemmingsplan binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen in 5.3, 8.2, 10.1 en 14 is overwogen:
- het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2014 en in verband hiermee artikel 6.9, derde lid;
- artikel 13, lid 13.1, van de planregels in overeenstemming te brengen met het vaststellingsbesluit van 22 april 2014 over voorzieningen ten dienste van het openbare telecommunicatieverkeer en met het gewijzigde standpunt van de raad over voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van radio- en televisiesignalen;
- de westelijke plangrens aan te laten sluiten bij de plangrens van het bestemmingsplan "Hof van Esteren";
zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Bij wijziging of intrekking van het besluit dient de raad het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
16. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Grave op om binnen 24 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
- het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening ruimte 2014 en in verband hiermee artikel 6.9, derde lid;
- artikel 13, lid 13.1, van de planregels in overeenstemming te brengen met het vaststellingsbesluit van 22 april 2014 over voorzieningen ten dienste van het openbare telecommunicatieverkeer en met het gewijzigde standpunt van de raad over voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van radio- en televisiesignalen;
- de westelijke plangrens aan te laten sluiten bij de plangrens van het bestemmingsplan "Hof van Esteren";
- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en eventuele nieuwe besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Boermans
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
429.