201407056/1/A1.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Beethovenstraat-Parnassusweg, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2014 in zaak nr. 13/6540 in het geding tussen:
de vereniging
en
Het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2012 heeft het algemeen bestuur aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JCDecaux Nederland B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een reclamevitrine op een middenstrook van de Parnassusweg nabij het Zuider Amstelkanaal te Amsterdam.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het algemeen bestuur het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 november 2012, onder aanvulling van de motivering ervan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 16 juli 2014 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging en het algemeen bestuur hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2015, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. F.C.S. Warendorf, mr. D. van Mourik en ir. T. Eernstman, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.P. Peters, werkzaam bij de bestuurscommissie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan betreft het plaatsen van een reclamevitrine op een middenstrook van de Parnassusweg, net voor de brug over het Zuider Amstelkanaal. De reclamevitrine bestaat uit een zuil en een posterkast met twee posterzijden, die van binnenuit worden verlicht. De hoogte van het object is circa 5,5 m en de breedte is circa 3,9 m.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en, voor zover thans van belang, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge het tweede lid, wordt in de gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 10 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 50 m².
3. Op de gronden waar het bouwplan is voorzien, rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Prinses Irenebuurt e.o." de bestemming "Verkeer- en verblijfsruimte". Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden onder meer bestemd voor rijwegen, fiets- en voetpaden met inbegrip van bijbehorende ongebouwde parkeervoorzieningen en bermen, openbare ruimte en groen- en speelvoorzieningen. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften.
Het algemeen bestuur heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onder 3, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend.
4. Met betrekking tot het betoog van de vereniging dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omwonenden van het bouwplan geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken, zij vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de vereniging belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit tot verlening van omgevingsvergunning. De gronden die zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd zijn door het algemeen bestuur onderscheidenlijk de rechtbank in volle omvang beoordeeld en ook haar hoger beroep ligt in volle omvang ter beoordeling voor. Gelet hierop leidt het door de vereniging aangevoerde, wat daar van zij, niet tot het door haar daarmee beoogde doel.
5. De vereniging betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het algemeen bestuur de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat er geen recht op vrij uitzicht bestaat en dat de hinder voor bewoners aan de Parnassusweg onvoldoende is onderbouwd. Zij voert aan dat het bouwplan een negatieve uitstraling heeft en hinder zal veroorzaken voor de bewoners aan de oostzijde van de Parnassusweg. Daartoe voert zij aan dat de reclame aan beide zijden van het object veranderlijk zal zijn en in de avond en nacht verlicht zal worden met 16 TL-buizen. Verder is het object geplaatst in de middenberm en is het zichtbaar vanuit de appartementen.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het algemeen bestuur de belangen van omwonenden, in het bijzonder de omwonenden die direct zicht hebben op het bouwplan, onvoldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
Vaststaat dat het bouwplan in de middenberm van de weg is gelegen en dat de afstand van het bouwplan tot de evenwijdig aan de Parnassusweg gelegen appartementengebouwen circa 28 m bedraagt. Ter zitting is voorts komen vast te staan dat de appartementen zijn gelegen op de derde verdieping en de daarboven gelegen verdiepingen van deze gebouwen, terwijl het bouwplan een hoogte heeft van circa 5,5 m. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bewoners van appartementen die uitzicht op het bouwplan hebben daarvan niet zodanige hinder zullen ondervinden, dat het de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat omwonenden geen recht op vrij uitzicht hebben.
Verder heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het algemeen bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de veranderlijkheid van de affiches in de vitrine en het feit dat die in de avond en nacht verlicht worden, niet zodanig hinderlijk is voor de omwonenden dat het in verband daarmee de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
6. De vereniging betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het advies van de commissie Welstand en Monumenten Midden-Nederland (hierna: CWMMN) van 19 maart 2013 (hierna: de second opinion) geen waarde kan worden gehecht, voor zover daarin het bouwplan is getoetst aan de welstandsnota De Schoonheid van Amsterdam 2013 en niet aan de welstandsnota Zuideramstel 2009. Volgens haar is in de second opinion terecht getoetst aan de laatstgenoemde welstandsnota en is daarin verwezen naar de relevante welstandscriteria, waaronder de algemene welstandscriteria. De vereniging betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het algemeen bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de impact van een object op een naastgelegen welstandsgebied bij de welstandsbeoordeling niet mag worden meegewogen. De vereniging voert in dit verband aan dat de algemene welstandscriteria zijn opgenomen in de basisnota van de welstandsnota Zuideramstel 2009, welke geldt voor alle stadsdelen. Volgens haar volgt daaruit dat de impact van een object ook in het naastgelegen welstandsgebied dient te worden meegewogen. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het algemeen bestuur de impact van het bouwplan op de bouwwerken en beeldhouwwerken die onderdeel zijn van de brug over het Zuider Amstelkanaal niet in beschouwing hoefde te nemen. De rechtbank heeft daarmee volgens haar miskend dat de helft van de brug tot het welstandsgebied Prinses Irenebuurt behoort. De vereniging betoogt tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de aanvulling op de second opinion van 21 mei 2013 blijkt dat het bouwplan niet voldoet aan de gebiedsgerichte criteria uit de welstandsnota Zuideramstel 2009, waaronder dat aan de Parnassusweg en de Beethovenstraat als centrale aders van de stad een verzorgd en representatief architectuurbeeld moet worden nagestreefd.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A1) mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
6.2. Het algemeen bestuur heeft aan het besluit op bezwaar een positief stempeladvies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: CWM) van 10 oktober 2010 ten grondslag gelegd en tevens een nadien door de CWM gegeven toelichting op dit advies van 25 januari 2013. In opdracht van de vereniging heeft de CWMMN op 19 maart 2013 een second opinion uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. De CWM heeft op 12 april 2013 een reactie op de second opinion gegeven, waarin zij haar eerdere positieve advies heeft gehandhaafd. De CWMMN heeft op 21 mei 2013 een aanvulling op de second opinion gegeven, waarin zij heeft gereageerd op de reactie van CWM van 12 april 2013.
6.3. Het door de vereniging aangevoerde over de toetsing van het bouwplan aan de welstandsnota Zuideramstel 2009, dan wel aan de welstandsnota De Schoonheid van Amsterdam 2013, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in hoger beroep tussen partijen niet meer in geschil dat het bouwplan diende te worden getoetst aan de welstandsnota Zuideramstel 2009. Zowel de CWM als de CWMMN zijn bij de welstandsbeoordeling van die welstandsnota uitgegaan, nu in het advies van de CWM is weergegeven dat de grondslag voor de beoordeling wordt gevormd door de Schoonheid van Amsterdam Digitaal, Welstandsnota Zuideramstel 2009 en in de second opinion eveneens is weergegeven dat het toetsingskader wordt gevormd door de Schoonheid van Amsterdam Digitaal, Welstandsnota Zuideramstel 2009.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de CWM in haar adviezen aan onjuiste welstandscriteria heeft getoetst. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vereniging niet heeft betwist dat de gebiedsgerichte welstandscriteria toereikend zijn voor de beoordeling van het bouwplan, temeer nu ook de CWMMN die criteria in de second opinion heeft gehanteerd. Dat in de second opinion behalve naar die criteria tevens is verwezen naar een van de algemene welstandscriteria, geeft geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur de adviezen van de CWM niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
6.4. Vaststaat dat het bouwplan is gelegen in de Prinses Irenebuurt, die valt onder het ruimtelijke systeem, zijnde het welstandsgebied, "Het Algemeen Uitbreidingsplan" (hierna: AUP). Tussen partijen is in geschil of de invloed van het bouwplan op het aangrenzende welstandsgebied aan de overzijde van de brug over het Zuider Amstelkanaal, het zogenoemde Plan Zuid dat is gelegen in het welstandsgebied Gordel ’20 - ’40, bij de welstandsbeoordeling had dienen te worden betrokken.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de welstandsnota Zuideramstel 2009 geen aanknopingspunten bevat om de invloed van een bouwplan op een ander welstandsgebied dan het gebied waarin het bouwplan is gelegen bij de welstandsbeoordeling te betrekken. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat voor zover in de second opinion is verwezen naar de invloed van het bouwplan op het gebied Plan Zuid dat is gelegen in het welstandsgebied Gordel ’20 - ’40, het algemeen bestuur daarin geen aanleiding behoefde te zien om zijn standpunt over de welstand te wijzigen. Anders dan de vereniging betoogt, betekent de omstandigheid dat de algemene welstandscriteria die in de welstandsnota Zuideramstel 2009 zijn opgenomen voor alle stadsdelen gelden niet dat de invloed van het bouwplan op een aangrenzend welstandsgebied bij de welstandsbeoordeling van het bouwplan diende te worden betrokken.
Het betoog van de vereniging dat de rechtbank heeft miskend dat de helft van de brug tot het gebied AUP behoort, wat daarvan zij, treft geen doel nu de vereniging hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan niet aan de toepasselijke welstandscriteria voldoet. Het door de vereniging ter zitting toegelichte standpunt dat er enkele beeldhouwwerken op de brug aanwezig zijn, waarop het bouwplan een negatieve invloed zal hebben, is onvoldoende voor het oordeel dat het algemeen bestuur zich gelet op de adviezen van de CWM niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet.
De vereniging betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is voldaan aan het gebiedsgerichte welstandscriterium dat bij de Parnassusweg en de Beethovenstraat als centrale aders van de stad een verzorgd en representatief architectuurbeeld moet worden nagestreefd. Weliswaar worden in de adviezen van de CWM en de second opinion van de CWMMN ten aanzien van dit criterium tegengestelde conclusies getrokken, maar de rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de second opinion aanleiding vormt om de adviezen van de CWM naar inhoud of wijze van totstandkoming gebrekkig te achten.
6.5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de second opinion geen grond is gelegen voor het oordeel dat de positieve welstandsadviezen van 10 oktober 2010 en 25 januari 2013 van de CWM naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het algemeen bestuur deze niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
Het betoog faalt.
7. De vereniging betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de reclamezuil de visuele aantrekkelijkheid van de openbare ruimte aantast en dat het algemeen bestuur in dit verband ten onrechte het Kwaliteitsplan Zuideramstel "Visie openbare ruimte" niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
7.1. Dit betoog faalt. Nu hiervoor reeds is overwogen dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur zich niet op de positieve welstandsadviezen van 10 oktober 2010 en 25 januari 2013 heeft mogen baseren, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bouwplan ingevolge het Kwaliteitsplan een aantasting vormt van de visuele aantrekkelijkheid van de openbare ruimte, nog daargelaten dat de vereniging niet heeft gemotiveerd op welke specifieke punten het bouwplan niet aan het Kwaliteitsplan zou voldoen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
651.