201408422/1/A4.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Urmond, gemeente Stein,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 september 2014 in zaak nr. 13/2064 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Stein.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van onder meer het op- en overslaan van afvalstoffen, het stallen van containers en het hebben van een was- en tankplaats aan de [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 3 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P. Geertsema, advocaat te Geleen, en het college, vertegenwoordigd door drs. O.A.M. Beckers, H. van Sloun en J. Kusters, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft zijn beroepsgrond over de bevoegdheid van het college ter zitting ingetrokken.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn beroepsgronden over het doorsturen van zijn zienswijze aan vergunninghoudster en over het schenden van de hoorplicht ter zitting heeft ingetrokken.
2.1. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de onder 2 genoemde beroepsgronden door de gemachtigde van [appellant] zijn ingetrokken. Dit is door het college ter zitting bevestigd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal van de rechtbank. Het betoog van [appellant] faalt derhalve.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 8 mei 2013 niet in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 in zaak nr. 201111765/1/R1 en de brief van de secretaris van de Raad van State van 20 juni 2012. [appellant] stelt dat uit voornoemde uitspraak volgt dat de aan vergunningshoudster bij besluit van 4 mei 2005 verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Havens Stein e.o." uitsluitend betrekking had op een beperkt aantal activiteiten en dat het vrijstellingsbesluit in rechte onaantastbaar was. Volgens [appellant] blijkt uit de brief van de secretaris van de Raad van State van 20 juni 2012 dat voornoemde uitspraak onherroepelijk is. [appellant] betoogt dat de bij besluit van 8 mei 2013 verleende omgevingsvergunning ten onrechte meer activiteiten toestaat dan voornoemde vrijstelling, hetgeen door de rechtbank niet is onderkend.
3.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de beroepsgronden over planologische aspecten geen rol kunnen spelen in deze procedure en reeds daarom niet kunnen slagen. Immers, in het geval voor de inrichting tevens een vergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) nodig was, had de aanvraag om de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo eveneens daarop betrekking moeten hebben. Het vorenstaande leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Zoals [appellant] terecht heeft gesteld, is de onder 3 vermelde uitspraak van de Afdeling in de betreffende bestemmingsplanprocedure onherroepelijk. Op 25 april 2013 is evenwel het bestemmingsplan "Havens Stein" vastgesteld. Het college heeft de bij besluit van 8 mei 2013 verleende omgevingsvergunning getoetst aan laatstgenoemd bestemmingsplan en zich op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteiten binnen de ter plaatse geldende bestemming passen. Dit is door [appellant] niet gemotiveerd weersproken. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voor de activiteiten op het terrein van de inrichting tevens een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nodig is.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant] over het plegen van meineed heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het besluit van 8 mei 2013, zodat de rechtbank daarin terecht geen grond heeft gezien voor vernietiging van dit besluit. Het betoog faalt.
5. [appellant] heeft zijn hogerberoepsgrond over een rattenplaag, die volgens hem zijn oorzaak heeft in de inrichting van vergunninghoudster, niet in zijn beroep bij de rechtbank naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet al voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellant] dat uit een oogpunt van een zorgvuldig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
628.