201502214/1/A1 en 201502214/2/A1.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B] h.o.d.n. [bedrijf], wonend te Tolkamer, gemeente Rijnwaarden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 5 februari 2015 in zaak nrs. 14/8363 en 14/8362 in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft het college [verzoeker A] en [verzoeker B] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Tolkamer ongedaan te maken.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 1 mei 2014 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 5 februari 2015 heeft de rechtbank het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2015, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. W.F. Schovers, advocaat te Prinsenbeek, en het college, vertegenwoordigd door
mr. M. Hartjes-Schäperclaus en C. Capel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge het bij besluit van 5 november 2013 door de raad van de gemeente Rijnwaarden vastgestelde ter plaatse geldende bestemmingsplan "Tolkamer" rust op het perceel de bestemming "Wonen", met daarbij de functieaanduiding "bedrijf aan huis".
Ingevolge artikel 19.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor aan huis verbonden bedrijven.
Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder een "aan huis verbonden bedrijf" verstaan: een bedrijf dat in een (gedeelte van) of bij een woning wordt uitgeoefend en dat is gericht op het vervaardigen van producten en/of het leveren van diensten, door de bewoner van de woning, en dat niet krachtens een milieuwet vergunning- of meldingplichtig is.
Ingevolge artikel 33.2.1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 33.2.4 is artikel 33.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
3. Niet in geschil is dat [verzoeker A] en [verzoeker B] een kapsalon aan huis hebben waar [verzoeker B] zelf werkt, samen met een personeelslid met een dienstverband van 20 uur per week en een stagiaire. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat het niet is toegestaan om personeel in dienst te hebben in de kapsalon aan huis.
4. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de kapsalon aan huis niet in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Hiertoe voeren zij aan dat in het bestemmingsplan niet duidelijk is bepaald dat in een aan huis verbonden bedrijf geen personeel is toegestaan.
4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de in artikel 1 van de planregels opgenomen omschrijving van het begrip "aan huis verbonden bedrijf" volgt dat de vervaardiging van producten en/of de levering van diensten door de bewoner van de woning moet plaatsvinden en dat daaruit tevens voortvloeit dat die vervaardiging dan wel levering dus niet door een ander dan de bewoner van de woning mag plaats vinden.
5. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de exploitatie van de kapsalon aan huis met een personeelslid en een stagiaire onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt. Hiertoe voeren zij aan dat het college bij besluit van 24 november 2009 ontheffing van het toen geldende bestemmingsplan "Vierkenshof 2006" heeft verleend ten behoeve van een kapsalon-bij-huis en dat de ontheffing geen voorschriften bevat over het al dan niet in dienst mogen hebben van personeel. [verzoeker A] en [verzoeker B] voeren in dit verband voorts aan dat zij na het verkrijgen van de ontheffing de kapsalon ononderbroken hebben geëxploiteerd met gebruikmaking van personeel en dat de gemeente hiervan op de hoogte was.
5.1. Omdat het gebruik ten behoeve van de kapsalon-bij-huis in strijd was met de ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Vierkenshof 2006" op het perceel rustende woonbestemming, heeft het college bij besluit van 24 november 2009 met toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening ontheffing verleend van het bestemmingsplan. Het college heeft zich bij de verlening van deze ontheffing mede gebaseerd op het door het college vastgestelde "Vrijstellingenbeleid", zoals dat sinds 2002 van toepassing was. Het Vrijstellingenbeleid is er op gericht het medegebruik van een woning zodanig kleinschalig te houden dat het geen onevenredige hinder voor het woonmilieu oplevert dan wel afbreuk doet aan het woonkarakter van de buurt. Teneinde dit te waarborgen is in het Vrijstellingenbeleid over dit medegebruik bepaald dat vestiging van bedrijven die vergunningplichtig zijn krachtens de milieuwetgeving niet is toegestaan en dat het medegebruik een kleinschalig karakter moet hebben en behouden. Voorts is bepaald dat het gebruik zowel naar aard als wat betreft de visuele aspecten met het woonkarakter in overeenstemming dient te zijn en reclamevoorwerpen en detailhandel niet zijn toegestaan. Verder mag het gebruik geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag het geen onevenredige parkeerdruk veroorzaken. Tevens zijn in het Vrijstellingenbeleid voorwaarden opgenomen die zien op het maximaal te benutten vloeroppervlak en aan te brengen bouwkundige voorzieningen ten behoeve van het medegebruik.
5.2. Anders dan het college stelt, kan uit het feit dat [verzoeker A] en [verzoeker B] in het verzoek om ontheffing ten behoeve van vestiging van de kapsalon niet nadrukkelijk hebben gevraagd om toestemming voor het hebben van personeel, niet worden geconcludeerd dat het hebben van een personeelslid buiten de reikwijdte van de ontheffing van het bestemmingsplan valt. Het college heeft de ontheffing ten behoeve van een kapsalon-bij-huis algemeen geformuleerd en daaraan slechts twee voorschriften verbonden teneinde de kleinschaligheid van het gebruik van de woning ten behoeve van de kapsalon te waarborgen. Op grond van deze twee op het Vrijstellingenbeleid gebaseerde voorschriften is het verboden om ter plaatse van het perceel detailhandel uit te oefenen en om reclame-uitingen aan te brengen. Weliswaar zal het ontbreken van personeel bijdragen aan het kleinschalige karakter van de kapsalon, maar nu het bestemmingsplan "Vierkenshof 2006" geen omschrijving van het begrip "aan huis verbonden bedrijf" bevat en in het Vrijstellingenbeleid niet is opgenomen dat personeel niet is toegestaan, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de ontheffing zo moet worden opgevat, dat daarin ook de beperking is begrepen dat het niet is toegestaan om een personeelslid in dienst te hebben. Indien het college de exploitatie van de kapsalon had willen beperken in die zin dat alleen [verzoeker B] werkzaam mag zijn in de kapsalon, had het dit uit een oogpunt van rechtszekerheid als voorschrift aan de ontheffing moeten verbinden.
Gelet op vorenstaande hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] het perceel niet in afwijking van de aan hen verleende ontheffing gebruikt door een personeelslid en een stagiaire in dienst te nemen, beiden voor 20 uur per week. Nu niet in geschil is dat de exploitatie van de kapsalon-bij-huis op deze wijze plaats vond ten tijde van de inwerkingtreding van het thans ter plaatse geldende bestemmingsplan en sindsdien ononderbroken is voortgezet, wordt dit gebruik beschermd door het in artikel 33.2.1 van de planregels opgenomen overgangsrecht. Het college was derhalve niet bevoegd om handhavend op te treden.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 6 november 2014 vernietigen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan het college niet handhavend optreden. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2015 in zaken nrs. 14/8363 en 14/8362;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden van 6 november 2014, kenmerk 2014.3226/B&B/MH/660;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden van 1 mei 2014, kenmerk 20130041;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. wijst het verzoek af;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] h.o.d.n. [bedrijf] in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden aan [verzoeker A] en [verzoeker B] h.o.d.n. [bedrijf] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 661,00 (zegge: zeshonderdeenenzestig euro euro) voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
604.