201310571/2/A2.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2013 in zaken nrs. 13/213 en 13/214 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 7 september 2012 heeft de raad aanvragen van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 6 december 2012 heeft de raad de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2013 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 23 juni 2014 ter zitting aan de orde gesteld.
Bij tussenuitspraak van 20 augustus 2014, nr. 201310571/1/A2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zes weken na verzending ervan het daarin omschreven gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij onderscheiden besluiten van 29 september 2014 heeft de raad de bezwaren van [appellante] tegen de besluiten van 7 september 2012 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 oktober 2014 heeft [appellante] een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, aldaar werkzaam, is verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de raad de besluiten van 6 december 2012 in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2. In de tussenuitspraak is aan het oordeel dat de raad het afwijzen van de aanvragen onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd ten grondslag gelegd dat de raad heeft nagelaten in te gaan op de stelling van [appellante] dat de juridische vragen met betrekking tot middeling van inkomen en family life te complex zijn om die zelf in een bezwaarschrift te motiveren.
3. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij onderscheiden besluiten van 29 september 2014 opnieuw op de bezwaren van [appellante] beslist. Het hoger beroep van [appellante] wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Awb, geacht mede een beroep tegen die besluiten in te houden.
besluit met kenmerk 141244
4. De raad heeft aan het besluit van 29 september 2014, met kenmerk 141244, ten grondslag gelegd dat [appellante] zelf of met behulp van een ander dan een advocaat een toelichting kan geven op de situatie waarin zij en haar gezin zich bevinden en uitleggen waarom haar echtgenoot in 2009 niet in de gelegenheid was zich te verzekeren tegen ziektekosten. Het enkele stellen maar niet onderbouwen dat er recht bestaat op family life is onvoldoende voor de conclusie dat er een noodzaak bestaat om juridische bijstand te verlenen. Dat de Belastingdienst/Toeslagen, naar [appellante] stelt, niet ambtshalve het recht op family life toetst maakt nog niet dat bijstand van een advocaat noodzakelijk is, aldus de raad.
5. [appellante] betoogt dat dit besluit van 29 september 2014 onvoldoende is gemotiveerd, omdat de raad ten onrechte niet van belang acht dat de Belastingdienst/Toeslagen niet eigener beweging de situatie van [appellante] zal toetsen aan het recht op family life, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de Wet op de zorgtoeslag in zoverre buiten toepassing zal laten.
5.1. Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria wordt voor het indienen van een bezwaarschrift dat uitsluitend betrekking heeft op een geschil van feitelijke aard slechts een toevoeging verleend indien de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist. Degene die de toevoeging aanvraagt voor het indienen van een bezwaarschrift dient te onderbouwen waarom het bezwaar een feitelijk of juridisch ingewikkeld geval betreft.
Op het aanvraagformulier bij de omschrijving van het rechtsprobleem is vermeld: "Cliënte wenst bezwaar aan te tekenen tegen de definitieve berekening van haar Zorgtoeslag over 2009". In het bezwaarschrift is enkel vermeld dat de weigering zorgtoeslag te verstrekken het [appellante] onmogelijk maakt haar recht op family life uit te oefenen, zonder dit nader te onderbouwen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad de aldus aangevoerde gegevens, alsmede de niet onderbouwde stelling dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht op family life niet ambtshalve toetst, terecht onvoldoende heeft geacht als onderbouwing voor de juridische complexiteit van het bezwaar tegen de weigering van de zorgtoeslag en derhalve terecht de toevoeging heeft geweigerd.
Het betoog faalt.
besluit met kenmerk 141245
6. De raad heeft aan het besluit van 29 september 2014, met kenmerk 141245, ten grondslag gelegd dat [appellante] zelf na voren kan brengen dat de huurtoeslag onjuist berekend is en daarbij rekening is gehouden met onjuiste toeslagpartners. Het enkele stellen maar niet onderbouwen dat er recht bestaat op middeling van inkomen is niet of althans onvoldoende voor de conclusie dat er een noodzaak bestaat om juridische bijstand te verlenen. Dat de Belastingdienst/Toeslagen niet ambtshalve het recht op middeling zou hebben getoetst, maakt nog niet dat bijstand van een advocaat noodzakelijk is, aldus de raad.
7. [appellante] betoogt dat dit besluit van 29 september 2014 onvoldoende is gemotiveerd omdat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het bezwaar waarvoor een toevoeging wordt aangevraagd geen geschil van juridische maar van feitelijke aard betreft. De vraag is of de Belastingdienst/Toeslagen rekening heeft gehouden met de juiste toeslagpartners en of middeling heeft plaatsgevonden van hun inkomens. Daarbij is volgens [appellante] van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen haar, naar zij stelt, in bezwaar niet zal wijzen op de mogelijkheid gebruik te maken van middeling van inkomen van haar toeslagpartners.
7.1. Het bezwaar van [appellante] betreft het door de Belastingdienst/Toeslagen gehanteerde toetsingsinkomen. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen blijkt welke inkomensgegevens zijn gebruikt en wie als toeslagpartners zijn aangemerkt en dat [appellante] zelf alle relevante informatie kan verschaffen over haar eigen inkomen en dat van eventuele mogelijke toeslagpartners. De stelling dat [appellante] in bezwaar tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen een beroep wil doen op middeling van de inkomens van haar en haar eventuele toeslagpartner leidt niet tot een ander oordeel. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is ingevolge artikel 7 van de Wht afhankelijk van de draagkracht van de huurder, diens partner en medebewoners, zodat niet valt in te zien dat middeling van het inkomen leidt tot een hogere huurtoeslag.
Het betoog faalt.
8. Het beroep van rechtswege van [appellante] tegen de besluiten van 29 september 2014 is ongegrond.
9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2013 in zaken nrs. 13/213 en 13/214;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 6 december 2012;
V. verklaart het beroep tegen de besluiten van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 29 september 2014 ongegrond;
VI. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 323,00 (zegge: driehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
362-809.