201404826/1/A3.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 april 2014 in zaak nr. 13/5226 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 20 augustus 2012 heeft de minister aan [appellant] meegedeeld dat de door hem op 1 (lees: 20) juni 2012 ingediende ingebrekestelling ter zake van het niet tijdig nemen van een besluit op een door [appellant] op 14 mei 2012 gedaan verzoek om informatie, niet in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Voorts heeft de minister zich bij dat besluit op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om informatie of van het besluit op bezwaar.
Bij uitspraak van 22 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover bij het besluit van 1 oktober 2013 het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 20 augustus 2012 ongegrond is verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en dat bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het rechtstreeks beroep tegen het besluit van 1 oktober 2013, voor zover daarbij is geweigerd aan [appellant] dwangsommen toe te kennen, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaken nrs. 201400997/1/A3, 201402619/1/A3 en 201405534/1/A3, behandeld ter zitting op 24 maart 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en mr. J. Jansen, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Alvorens tot inhoudelijke beoordeling van het door [appellant] ingestelde hoger beroep te kunnen komen, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of hij in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. De minister heeft aangevoerd dat de handelwijze van [appellant] en zijn gemachtigde in deze procedure blijk geeft van misbruik van een wettelijke bevoegdheid.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 19 november 2014 in zaken nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
1.2. [appellant] en zijn [gemachtigde] voeren als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en het niet tijdig nemen van besluiten. In 2012 heeft [gemachtigde] 2478 administratief beroepschriften tegen verkeersboetes en 1816 Wob-verzoeken bij de minister ingediend. Ook [appellant] heeft honderden administratief beroepschriften tegen verkeersboetes en honderden Wob-verzoeken bij de minister ingediend. De minister heeft in verband daarmee ruim € 102.500,00 aan dwangsommen en proceskostenvergoedingen aan [appellant] uitgekeerd.
Uit de ingebrekestelling van 20 juni 2012 blijkt dat het door [gemachtigde] namens [appellant] ingediende informatieverzoek, dat tot het beroep bij de rechtbank heeft geleid, in de desbetreffende brief is gebaseerd op de Wob. Uit deze ingebrekestelling blijkt voorts dat het verzoek is opgenomen in een brief waarbij administratief beroep is ingesteld tegen een aan [appellant] opgelegde verkeersboete. Het kunnen motiveren van dat beroep vormt kennelijk de reden voor het opvragen van de documenten. Deze omstandigheden en de aard van de gevraagde documenten wijzen erop dat [appellant] met het informatieverzoek niet heeft beoogd om de documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit van die stukken te komen teneinde de verkeersboete mede op basis daarvan te kunnen aanvechten. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete. [appellant] en [gemachtigde] moeten worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat [appellant] en [gemachtigde] ermee bekend waren dat zij de gevraagde documenten betreffende de opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de vermelde Wahv-bepalingen hadden kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze van [appellant] en [gemachtigde] is geweest het informatieverzoek niet op die bepalingen, maar op de Wob te baseren. Gezien die kennis en ervaring moet er tevens van worden uitgegaan dat beiden ermee bekend waren dat, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de vermelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, een op de Wob gebaseerd verzoek ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van niet-tijdige besluitvorming, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen.
1.3. Het procesgedrag van [appellant] en [gemachtigde] geeft in deze zaak blijk van handelingen waarvan beiden moeten hebben geweten dat die de praktische verwerkbaarheid van hun correspondentie en daarmee de tijdige besluitvorming op de verzoeken onnodig bemoeilijkten.
Uit de ingebrekestelling van 20 juni 2012 ter zake van het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek volgt dat dat verzoek was opgenomen in een brief die op een administratief beroep tegen een verkeersboete betrekking had. Dit bemoeilijkte reeds aanstonds de herkenning ervan als Wob-verzoek.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201402074/1/A3), is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft.
In de ingebrekestelling van 20 juni 2012 heeft [gemachtigde] slechts verwezen naar de datum 14 mei 2012 waarop hij een Wob-verzoek namens [appellant] had gedaan. Hij heeft niet het desbetreffende nummer van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB-nummer) vermeld, hoewel de minister [appellant] en hem eerder ieder afzonderlijk herhaaldelijk schriftelijk had meegedeeld dat dat nummer nodig was om hun brieven te kunnen registreren en behandelen. Aan dat verzoek heeft [gemachtigde] geen gehoor gegeven. Ook enig ander zaakskenmerk van de minister is stelselmatig niet vermeld in de correspondentie. Deze wijze van corresponderen door [appellant] en [gemachtigde] heeft een tijdige besluitvorming van de minister bemoeilijkt, mede bezien in het licht van de grote hoeveelheid correspondentie ter zake van verkeersboetes en informatieverzoeken die de minister van [appellant] en [gemachtigde] in dezelfde periode heeft ontvangen.
Voorts behelst de ingebrekestelling niet meer dan een verzoek om het Wob-verzoek voortvarend af te handelen, zonder dat duidelijk wordt gemaakt dat de minister wordt gemaand alsnog een bepaald besluit te nemen. Ook dit bemoeilijkte de herkenning van de brief als ingebrekestelling.
Daarnaast zijn de ingebrekestelling en de overige correspondentie die [gemachtigde] namens [appellant] aan de minister heeft verzonden telkens gericht aan een postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan [appellant] met het oog op eventuele correspondentie over het Wob-verzoek eerder meegedeelde postadres of faxnummer. Ook dit bemoeilijkte een tijdige besluitvorming. Het vermijden van factoren die een tijdige besluitvorming bemoeilijkten, kon van [appellant] en [gemachtigde] temeer worden verlangd wegens de veelvoud aan correspondentie waarmee zij zich, ook in andere zaken, in dezelfde periode tot de minister hebben gericht.
Niettegenstaande hun weigerachtige houding te voldoen aan de verzoeken van de minister om de CJIB-nummers, dan wel andere kenmerken van de minister in de correspondentie te vermelden, zijn [appellant] en [gemachtigde] vele bezwaar- en beroepsprocedures wegens het niet in behandeling nemen van de ingebrekestellingen en het niet tijdig nemen van besluiten op die bezwaren begonnen.
Voor dit procesgedrag kan, mede gegeven hetgeen hiervoor is overwogen over de bewuste keuze van [appellant] en [gemachtigde] om het informatieverzoek op de Wob te baseren, geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren.
1.4. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant] en [gemachtigde] de bevoegdheid Wob-verzoeken in te dienen hebben gebruikt met kennelijk geen ander doel dan ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en dat zij die bevoegdheid hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve hebben [appellant] en zijn gemachtigde misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid hoger beroep in te stellen, nu dit hoger beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee [appellant] en [gemachtigde] de Wob hebben gebruikt.
2. Gezien het vorenstaande houdt het hoger beroep misbruik van recht in en is het dientengevolge niet-ontvankelijk.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Slump w.g. De Wilde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
598.