ECLI:NL:RVS:2015:1479

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
201410149/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 november 2014. De rechtbank had het beroep van [appellante] tegen een besluit van de korpschef van politie niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen een dwangsombesluit en een besluit van 13 maart 2014 ongegrond verklaard. De zaak betreft een verzoek van [appellante] om openbaarmaking van informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De korpschef had op 23 mei 2013 het verzoek toegewezen, maar bij een later besluit op 26 september 2013 het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard. In een wijziging van het besluit op 13 maart 2014 erkende de korpschef dat er abusievelijk onjuiste informatie was verstrekt en verklaarde het bezwaar alsnog gegrond. De rechtbank oordeelde dat de korpschef de wegingsfactor 'licht' had mogen toepassen bij de proceskostenvergoeding, wat door [appellante] werd betwist. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van de gemachtigde van [appellante] van beperkte omvang waren, waardoor de zaak als lichtgewicht kon worden gekwalificeerd. Daarnaast betwistte [appellante] de stelling van de korpschef dat hij geen dwangsom verschuldigd was wegens het niet tijdig beslissen op de ingebrekestelling. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat de ingebrekestelling daadwerkelijk was verzonden. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201410149/1/A3.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 november 2014 in zaak nr. 13/5046 in het geding tussen:
[appellante]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft de korpschef een verzoek van [appellante] om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) toegewezen.
Bij besluit van 26 september 2013 heeft de korpschef het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 26 september 2013 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld geen dwangsom te zijn verschuldigd (hierna: dwangsombesluit).
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft de korpschef het besluit op bezwaar van 26 september 2013 gewijzigd door het bezwaar van [appellante] alsnog gegrond te verklaren.
Bij uitspraak van 5 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van 26 september 2013 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen het dwangsombesluit en het besluit van 13 maart 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge de eerste volzin van de bijlage wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijbehorende lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
2. Bij het besluit van 23 mei 2013 heeft de korpschef het verzoek van [appellante] om informatie met betrekking tot een verkeersboete openbaar te maken toegewezen. Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt omdat bij dit besluit informatie is openbaargemaakt die ziet op een andere verkeersboete.
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft [appellante] de korpschef een ingebrekestelling gestuurd omdat niet tijdig op het bezwaar is beslist.
Bij brief van 14 september 2013 heeft [appellante] de korpschef herinnerd aan de brief van 16 augustus 2013.
Bij het besluit van 26 september 2013 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld de juiste informatie openbaar te hebben gemaakt. Om die reden heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij het dwangsombesluit van 26 september 2013 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld de brief van 16 augustus 2013 niet te hebben ontvangen en derhalve geen dwangsom te zijn verschuldigd.
Bij het besluit van 13 maart 2014 heeft de korpschef alsnog vastgesteld dat bij het besluit van 23 mei 2013 abusievelijk informatie is openbaargemaakt die ziet op een andere verkeersboete dan de informatie waar om is verzocht. De korpschef heeft het besluit op bezwaar van 26 september 2013 gewijzigd door het bezwaar alsnog gegrond te verklaren en de juiste informatie openbaar te maken. Voorts heeft hij een proceskostenvergoeding toegekend van € 243,50 voor het indienen van het bezwaarschrift, ter waarde van één punt met een wegingsfactor ‘licht’ (0,5) omdat het een inhoudelijk eenvoudige en daarmee een zaak van licht gewicht betreft.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor bezwaar terecht de wegingsfactor ‘licht’ (0,5) heeft gehanteerd. Hiertoe voert zij aan dat in beginsel van een wegingsfactor ‘gemiddeld’ (1) dient te worden uitgegaan en dat de korpschef niet heeft gemotiveerd waarom daarvan in dit geval diende te worden afgeweken.
3.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013 in zaak nr. 201205413/1/A3 overwogen dat de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie gemiddeld behoort, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Zij heeft terecht aanleiding gezien te oordelen dat de korpschef in dit geval met juistheid de wegingsfactor ‘licht’ heeft toegepast. Daartoe is van belang dat de korpschef bij het besluit van 23 mei 2013 heeft beoogd de verzochte informatie openbaar te maken maar abusievelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. [appellante] behoefde in bezwaar slechts deze evidente vergissing onder de aandacht van de korpschef te brengen. Vervolgens heeft de korpschef de juiste documenten aan [appellante] verstrekt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verrichte werkzaamheden door de gemachtigde van [appellante] slechts van beperkte omvang waren en het derhalve een zaak van licht gewicht betrof.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de verzending van de ingebrekestelling van 16 augustus 2013 naar de korpschef onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hiertoe voert zij aan dat uit het overgelegde verzendbewijs blijkt dat het aan BlueMailCentral (hierna: BMC) aangeboden bericht is verzonden aan de korpschef, omdat poststukken die onbestelbaar retour komen automatisch worden gescand en hiervan melding wordt gemaakt in de online klantomgeving. Nu zij de verzending aannemelijk heeft gemaakt is het aan de korpschef om te bewijzen de ingebrekestelling niet te hebben ontvangen. Daarin is de korpschef niet geslaagd. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de korpschef geen dwangsom is verschuldigd, aldus [appellante].
4.1. BMC is een dienst die zorg draagt voor verzending van papieren brieven die digitaal aan haar worden aangeboden. Ter staving van het betoog dat verzending van de ingebrekestelling van 16 augustus 2013 aannemelijk is heeft [appellante] een printscreen en een mail van de klantenservice van BMC overgelegd. In de printscreen staat dat op 16 augustus 2013 een document gericht aan Politie Noord-Holland door BMC is verwerkt. Volgens de mail van BMC staat bij vermelding van de status ‘sent’ vast dat het desbetreffende document op die dag ter post is aangeboden. In het systeem komt automatisch te staan als stukken onbestelbaar retour komen, aldus de overgelegde mail. Daargelaten of de status ‘sent’ hetzelfde is als de op de printscreen weergegeven status ‘verwerkt’, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] met de status ‘verwerkt’ niet aannemelijk heeft gemaakt dat BMC de brief daadwerkelijk heeft geprint en naar de korpschef heeft verzonden. In de mail van BMC wordt slechts in het algemeen de werkwijze van BMC beschreven. Niet is gebleken dat een registratie wordt bijgehouden van door BMC geprinte documenten die ter post zijn aangeboden en waaruit zou kunnen blijken dat de ingebrekestelling van 16 augustus 2013 daadwerkelijk ter post is aangeboden. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 16 augustus 2013 aan de korpschef is verzonden. Nu de korpschef een besluit heeft genomen binnen twee weken na ontvangst van het bericht van 14 september 2013, waarbij de ingebrekestelling van 16 augustus 2013 ter herinnering is gevoegd, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Vreken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
434-805.