201407779/1/A2.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Belastingdienst/Toeslagen,
2. [appellant], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2014 in zaak nr. 13/6153 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2009 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 8.097,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist en het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 26 augustus 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 28 januari 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2012 neemt met inachtneming van die uitspraak. Voorts heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 994,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, en [appellant], bijgestaan door mr. J.M.L.G. de Jong, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5 van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een tegemoetkoming dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 28 januari 2014 ten grondslag gelegd dat [appellant] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt hoe hoog de totale kosten voor gastouderopvang over 2009 zijn geweest. Hierdoor kan de Belastingdienst/Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag over 2009 niet vaststellen en heeft [appellant] dus geen recht op kinderopvangtoeslag. Verder heeft [appellant] over de periode van januari tot en met augustus 2009 niet aangetoond het verschil tussen de kosten voor gastouderopvang en de ontvangen toeslag te hebben betaald. Voor de periode van september tot en met december 2009 heeft [appellant] voorts niet aangetoond het volledige bedrag aan kosten van gastouderopvang te hebben voldaan. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat de gastouderopvang in die periode door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau heeft plaatsgevonden.
Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen
3. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat, nu de totale kosten van kinderopvang van [appellant] over 2009 niet kunnen worden bepaald, maar wel duidelijk is dat niet alle kosten voor gastouderopvang door [appellant] zijn voldaan, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet proportioneel en niet redelijk is om de kinderopvangtoeslag definitief vast te stellen op nihil en het volledige bedrag aan ontvangen toeslag terug te vorderen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201303430/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Hieruit volgt dat het aan [appellant], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van gastouderopvang kan worden afgeleid.
3.2. [appellant] heeft niet aangetoond wat de kosten van gastouderopvang zijn geweest. Hij heeft geen jaaropgave of andere documenten over 2009 overgelegd waaruit het totaalbedrag aan kosten blijkt. Dit betekent dat evenmin kan worden vastgesteld of [appellant] dat totaalbedrag aan kosten daadwerkelijk heeft voldaan. Voorts staat vast dat [appellant] in de periode september tot en met december 2009 geen bemiddelingskosten heeft betaald. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent het feit dat meer dan het bedrag van de toeslag is aangewend voor de bestrijding van de kosten voor kinderopvang niet dat [appellant] aanspraak kan maken op een evenredig lagere vaststelling (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2015 in zaak nr. 201400951/1/A4). Uit het voorgaande volgt dat [appellant] over 2009 geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor de kosten van gastouderopvang.
3.3. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is reeds daarom gegrond.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant]
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van de door hem in beroep gemaakte proceskosten voor het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2013.
5.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 28 januari 2014 het besluit van 26 augustus 2013 herzien. Hierdoor was [appellant] genoodzaakt bij de rechtbank opnieuw gronden in te dienen. Om die reden acht de Afdeling het redelijk dat de door [appellant] gemaakte proceskosten voor het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2013 door de Belastingdienst/Toeslagen worden vergoed. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte nagelaten de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte proceskosten voor het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2013.
Het betoog slaagt.
6. Het incidenteel hoger beroep van [appellant] is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen behoeft hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
Conclusie
7. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen en het incidenteel hoger beroep van [appellant] zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het tegen het besluit van 28 januari 2014 ingestelde beroep gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2012 dient te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 januari 2014 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.
8. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2014 in zaak nr. 13/6153, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 28 januari 2014, met kenmerk BEZ13 BT07, ingestelde beroep gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2012 dient te nemen;
IV. verklaart het bij de rechtbank tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond;
V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
97-809.