201310053/2/R2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Odijk, gemeente Bunnik,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Odijk, gemeente Bunnik,
en
de raad van de gemeente Bunnik,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2013, kenmerk 13-064, heeft de raad het bestemmingsplan "Dorp Odijk 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2014, waar [appellant sub 1A], vertegenwoordigd door J. Evers, [appellant sub 1B] en de raad, vertegenwoordigd door ing. M. Balkema en F.H.M. Odijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 14 mei 2014, in zaak nr. 201310053/1/R2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 12 september 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 17 juli 2014 het bestemmingsplan "Dorp Odijk 2012" gewijzigd om de gebreken die in de tussenuitspraak zijn genoemd te herstellen.
[appellanten sub 1] zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
Naar aanleiding van het besluit van 17 juli 2014 hebben [appellanten sub 2] beroep ingesteld.
[appellanten sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak wederom ter zitting behandeld op 12 januari 2015, waar [appellant sub 2A] en de raad, vertegenwoordigd door ing. M. Balkema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 14 mei 2014 overwogen dat de raad in het besluit van 12 september 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Dorp Odijk 2012" ten onrechte niet heeft verzekerd dat in de zogeheten Zweedse buurt te Odijk slechts dakopbouwen van de omvang en vorm die hij stedenbouwkundig aanvaardbaar acht, kunnen worden gebouwd en dat de raad derhalve niet datgene heeft bestemd wat hij beoogde om mogelijk te maken. Het besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van [appellanten sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2. De raad heeft bij besluit van 17 juli 2014 naar aanleiding van de in de tussenuitspraak van 14 mei 2014 genoemde gebreken in het besluit van de raad van 12 september 2013, het plan gewijzigd door in de planregels een regeling op te nemen over de omvang en vorm van de dakopbouwen in de Zweedse buurt te Odijk.
Het besluit van 17 juli 2014 is ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede onderwerp van het geding. Het beroep van [appellanten sub 1] wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Het beroep van [appellanten sub 1]
3. [appellanten sub 1] hebben naar aanleiding van het besluit van 14 juli 2014 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen het besluit van 14 juli 2014. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.
Ontvankelijkheid beroep [appellanten sub 2]
4. [appellanten sub 2] hebben geen beroep ingesteld tegen het besluit van 12 september 2013. Op 8 september 2014 hebben zij naar aanleiding van het besluit van 17 juli 2014 beroep ingesteld tegen het plan. Zij keren zich tegen de mogelijkheid om dakopbouwen te plaatsen in de Zweedse buurt.
4.1. De Afdeling stelt vast dat [appellanten sub 2] door het besluit van 17 juli 2014 met betrekking tot de mogelijkheid om dakopbouwen als zodanig te plaatsen in de Zweedse buurt niet in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het besluit van 12 september 2013.
4.2. Gelet op het belang van een efficiënte geschillenbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak een nieuw beroep worden ingesteld met beroepsgronden die reeds tegen het oorspronkelijke besluit konden worden aangevoerd.
4.3. Dat [appellanten sub 2] zich, naar zij stellen, in het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ingestelde beroep tegen het besluit van 12 september 2013 vertegenwoordigd voelden, doet niet eraan af dat zij niet mede-indieners van dat beroep zijn. In het beroepschrift van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] zijn zij immers niet met name genoemd als mede-indieners, hetgeen wel is vereist om als mede-indiener te kunnen worden aangemerkt.
4.4. Het beroep van [appellanten sub 2] is niet ontvankelijk. Dit betekent dat de Afdeling niet toekomt aan een inhoudelijke bespreking van hetgeen is aangevoerd.
Proceskostenveroordeling
5. Ten aanzien van [appellanten sub 1] is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet gebleken. Ten aanzien van [appellanten sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Bunnik van 12 september 2013, kenmerk 13-064, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bunnik van 12 september 2013, met kenmerk 13-064, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Dorp Odijk 2012", voor zover hierin niet is verzekerd dat in de zogeheten Zweedse buurt te Odijk slechts dakopbouwen van de omvang en vorm die de raad stedenbouwkundig aanvaardbaar acht;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 17 juli 2014 ongegrond;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 17 juli 2014 niet-ontvankelijk;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Bunnik tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
723.