201407134/1/A1.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2014 in zaak nr. 13/7632 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, thans het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum (hierna: het algemeen bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft het algemeen bestuur geweigerd de aan [vergunninghoudster] bij besluit van 30 augustus 2010 verleende bouwvergunning voor het veranderen van de gebouwgedeelten op de percelen [locaties] te Amsterdam (hierna: het perceel), in te trekken.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het algemeen bestuur het onder meer door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Vergunninghoudster heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2015, waar het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. R. Wingens, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
1. De bij besluit van 30 augustus 2010 verleende vergunning heeft betrekking op het veranderen van inpandige installaties en installaties op de daken die worden geplaatst ten behoeve van de koeling en ventilatie van de gebouwen op het perceel. Het algemeen bestuur heeft bij besluit van 23 juli 2012 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen in afwijking van voornoemde vergunning, voor zover het de installaties op de daken betreft. Met de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015 in zaak nr. 201402593/1/A1 is het op 23 juli 2012 genomen besluit onherroepelijk geworden. De inpandige installaties zijn gerealiseerd op grond van de op 30 augustus 2010 verleende vergunning. De installaties op de daken zijn gerealiseerd op grond van de op 23 juli 2012 verleende vergunning.
2. Vergunninghoudster heeft terecht naar voren gebracht dat [appellant] geen belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 201108104/1/A1), is de bestuursrechter alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Belang bij het rechtsmiddel kan onder meer worden aangenomen indien wordt gesteld dat ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt.
Het doel dat [appellant] voor ogen staat met het instellen van hoger beroep is het voorkomen dat naast of in plaats van de installaties die op de daken zijn gerealiseerd op grond van de bij besluit van 23 juli 2012 verleende vergunning tevens de installaties zoals vergund bij besluit van 30 augustus 2010 op de daken worden gerealiseerd. Aan dit doel kan een uitspraak van de Afdeling over de rechtmatigheid van het besluit van 30 augustus 2010 niet bijdragen. Daartoe overweegt de Afdeling dat het besluit van 23 juli 2012, waaraan een aanvraag ten grondslag lag om te bouwen in afwijking en ter vervanging van een deel van de in 2010 verleende vergunning inmiddels onherroepelijk is geworden. Hiermee moet worden aangenomen dat het besluit van 30 augustus 2010 is gewijzigd en staat het vergunninghoudster niet meer vrij nog van de vergunning van 30 augustus 2010, zoals die luidde vóór het besluit van 23 juli 2012, gebruik te maken. [appellant] heeft voorts niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden, zodat ook daarin geen belang is gelegen voor een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Voor [appellant] bestaat derhalve geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. P.J.J. van Buuren, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
407-789.