201404143/1/A4.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rumpt, gemeente Geldermalsen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014 in zaak nr. 13/7492 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2013 heeft het college aan [wederpartij] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een dakopbouw op een bestaande aanbouw aan de achterzijde van de woning aan de [locatie] te Rumpt (hierna: het perceel) en het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan.
Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 18 april 2013 herroepen en de aanvraag om een omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 8 april 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2013 vernietigd en het besluit van 18 april 2013, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan, herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [wederpartij] hebben een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2105, waar [appellant], bijgestaan door A.M. van Laar, en het college, vertegenwoordigd door J.C. van Veenendaal, werkzaam bij de Omgevingsdienst Rivierenland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. T. Steenbeek, verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan "Rumpt 2000" onjuist is. De rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat de aanbouw onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw. In het bestemmingsplan wordt duidelijk een onderscheid gemaakt tussen hoofdbebouwing en daaraan ondergeschikte aan- en bijgebouwen. Er is sprake van een bestaande woning (hoofdgebouw) met daarachter een ondergeschikte aanbouw, die op de plankaart is aangeduid als 'bijgebouw'. Door het realiseren van een extra verdieping op die aanbouw verandert de aanbouw in een hoofdgebouw, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan, aldus [appellant].
1.1. Ten tijde van het indienen van de vergunningaanvraag en het nemen van het besluit van 18 april 2013 gold het bestemmingsplan "Rumpt 2000".
Ingevolge dit bestemmingsplan rust op de perceel de bestemming "Dijkbebouwing".
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften is de voor "Dijkbebouwing" aangewezen grond bestemd voor onder meer woondoeleinden.
Ingevolge artikel 4.3.2 zijn hoofdgebouwen en aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen uitsluitend toegestaan binnen de op de plankaart - blad 1 - aangegeven bebouwingszones, met inachtneming van het bepaalde in 4.3.2.1 en 4.3.2.2.
Ingevolge artikel 4.3.2.1 zijn hoofdgebouwen en aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen uitsluitend toegestaan welke op de plankaart (blad 2) zijn aangegeven alsmede bestaande hoofdgebouwen en bestaande aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen welke niet op de plankaart (blad 2) zijn aangegeven met dien verstande dat:
- deze gebouwen mogen worden uitgebreid tot 110% van de bestaande oppervlakte;
- de goothoogte van hoofd- en bijgebouwen mag worden gewijzigd, mits de dakhelling na wijziging minimaal 40 graden en maximaal 60 graden bedraagt en de gewijzigde goothoogte niet meer dan 10% afwijkt van de bestaande goothoogte;
- de bebouwingshoogte van hoofd- en bijgebouwen mag worden gewijzigd, mits de dakhelling na wijziging minimaal 40 graden en maximaal 60 graden bedraagt en de gewijzigde bebouwingshoogte niet meer dan 10% afwijkt van de bestaande bebouwingshoogte.
1.2. Tussen partijen is niet in geschil dat indien de aanbouw, waarop de extra verdieping wordt gerealiseerd, moet worden aangemerkt als bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan, het bouwplan in strijd moet worden geoordeeld met artikel 4.3.2.1 van het bestemmingsplan "Rumpt 2000". Het bouwplan leidt in dat geval tot overschrijding van daarin opgenomen maximale bouwmaten.
1.3. Ingevolge artikel 1, onder f, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Rumpt 2000" wordt onder 'hoofdgebouw' verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste gebouw valt aan te merken; in dit plan worden in ieder geval als hoofdgebouw aangemerkt de als zodanig op de plankaart (blad 2) aangegeven gebouwen.
Ingevolge het bepaalde onder g wordt onder 'bijgebouw' verstaan: een al dan niet vrijstaand gebouw, niet zijnde een hoofdgebouw, met dien verstande dat in dit plan in ieder geval als bijgebouw worden aangemerkt de gebouwen welke als zodanig op de plankaart (blad 2) zijn aangeduid.
1.4. Voor de aanbouw is in 1970 een bouwvergunning verleend. Die vergunning ziet op het "oprichten van een kantoor en woningverbetering ten behoeve van het pand [locatie] te Rumpt". Ter plaatse van deze aanbouw is op de plankaart, blad 2, de aanduiding bijgebouw opgenomen, hetgeen ook in overeenstemming is met de functie die het gebouw volgens die vergunning had. Dit betekent, gelet op de in artikel 1, onder f, opgenomen definitie, dat de bestaande aanbouw, ongeacht het gebruik daarvan, moet worden aangemerkt als bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan. Dat - zoals [wederpartij] en het college stellen - de aanbouw in functioneel en bouwkundig opzicht is verbonden met het hoofdgebouw, maakt dat, gelet op die definitie, niet anders. Evenmin biedt de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober in zaak nr. 201211488/1/A1, waarnaar [wederpartij] heeft verwezen, grond voor een ander oordeel, nu het in die uitspraak gaat om de begrippen 'hoofdgebouw' en 'bijbehorend bouwwerk', zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, terwijl in het voorliggende geval de definiëring van de begrippen 'hoofdgebouw' en 'bijgebouw' als opgenomen in de voorschriften van het bestemmingsplan bepalend is.
1.5. De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingplan "Rumpt 2000". Het betoog slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de beroepsgrond van [wederpartij] over het door het college gehanteerde toetsingskader hieronder bespreken.
3. [wederpartij] betoogt dat het college bij het besluit op bezwaar de vergunningaanvraag ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Rumpt 2000". Het college had volgens jurisprudentie van de Afdeling het bouwplan moeten toetsen aan het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan "Kern Rumpt 2013", aldus [wederpartij].
3.1. Ten tijde van het indienen van de vergunningaanvraag en het nemen van het besluit van 18 april 2013 gold het bestemmingsplan "Rumpt 2000". Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar gold het bestemmingsplan "Kern Rumpt 2013". Nu het bouwplan in strijd is met bestemmingsplan "Rumpt 2000" had het college bij het besluit op bezwaar het bouwplan (eveneens) moeten toetsen aan het bestemmingsplan "Kern Rumpt 2013". Het college is er in het besluit op bezwaar - blijkens de overwegingen over het verlenen van een buitenplanse vrijstelling - weliswaar van uitgegaan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Kern Rumpt 2013", maar heeft dit in dit besluit niet kenbaar gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
4. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 14 oktober 2013 is gegrond. Dat besluit moet wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd.
Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
6. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014 in zaak nr. 13/7492;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van Geldermalsen van 14 oktober 2013, kenmerk JUR/13.051209;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1020,40 (zegge: duizendtwintig euro en veertig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) vergoedt;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen aan [wederpartij] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
190.