ECLI:NL:RVS:2015:1610

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
20 mei 2015
Zaaknummer
201407291/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over omgevingsvergunning voor vervanging berging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2014. De rechtbank had eerder een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland, dat op 11 april 2012 een omgevingsvergunning verleende aan [vergunninghouder] voor het vervangen van een berging, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband bestond tussen de door [appellant A] en [appellant B] gestelde schade en het besluit van 11 april 2012. De appellanten, wonend in Wateringen, stelden schade te hebben geleden door de omgevingsvergunning die aan [vergunninghouder] was verleend. Ze voerden aan dat de vergunning leidde tot waardevermindering van hun woningen en schade aan de woning van [appellant A]. De rechtbank had in een eerdere uitspraak van 27 maart 2013 vastgesteld dat het besluit van 11 april 2012 onrechtmatig was, maar de schadevergoeding werd afgewezen omdat er geen causaal verband kon worden aangetoond.

Tijdens de zitting op 9 maart 2015 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de appellanten als het college en [vergunninghouder] aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en het besluit van 11 april 2012. De schade die [appellant A] en [appellant B] stelden te hebben geleden, was volgens de Afdeling niet het gevolg van het besluit van 11 april 2012, maar had eerder moeten zijn ontstaan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 mei 2015.

Uitspraak

201407291/1/A1.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Wateringen, gemeente Westland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2014 in zaak nr. 12/9642 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van een berging bij de woning op het perceel [locatie 1] te Wateringen.
Bij besluit van 24 september 2012 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 11 april 2012 herroepen. Bij besluit van 20 september 2012 heeft het college wederom omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan (hierna: tezamen met het besluit van 24 september 2012 aangeduid als: het besluit van 24 september 2012).
Bij uitspraak van 27 maart 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 september 2012 vernietigd, het besluit van 11 april 2012 herroepen, bepaald dat de aanvraag om omgevingsvergunning van [vergunninghouder] van 28 februari 2012 wordt afgewezen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank het onderzoek heropend ter vaststelling van de in de uitspraak genoemde schade. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 februari 2014 in zaak nr. 201304106/1/A1 heeft de Afdeling het door [vergunninghouder] en [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 maart 2013 ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2014 heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2015, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door G.P.J.M. Thiebou-van der Voort en N.A.E. Burggraaff, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, verschenen.
Overwegingen
1. [appellant A] en [appellant B] wonen onderscheidenlijk op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] te Wateringen. [vergunninghouder] is bewoner van het perceel [locatie 1] te Wateringen.
2. [appellant A] en [appellant B] hebben verzocht om vergoeding van materiële schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de door het college bij besluit van 11 april 2012 aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning. Deze omgevingsvergunning zag op het vervangen van een in 1997 met daartoe verleende vergunning gebouwde houten berging bij het pand van [vergunninghouder]. De rechtbank heeft in de onherroepelijke uitspraak van 27 maart 2013 overwogen dat het besluit van 11 april 2012 onrechtmatig is.
De door [appellant A] en [appellant B] gestelde schade bestaat uit onder meer uit waardevermindering van hun woningen en schade aan de woning van [appellant A]. In de uitspraak van 23 juli 2014 heeft de rechtbank overwogen dat geen causaal verband bestaat tussen de door [appellant A] en [appellant B] gestelde schade en het besluit van 11 april 2012. De rechtbank heeft daarom het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen causaal verband bestaat tussen de bij besluit van 11 april 2012 verleende omgevingsvergunning en de door hen gestelde schade. Daartoe voeren zij aan dat [vergunninghouder] ter zitting van de rechtbank weliswaar heeft verklaard dat de berging inmiddels is uitgevoerd conform een gewijzigde omgevingsvergunning van 19 november 2013, maar dat het daarbij vergunde bouwplan feitelijk niet afwijkt van hetgeen reeds was gebouwd op basis van de omgevingsvergunning van 11 april 2012. [appellant A] en [appellant B] voeren voorts aan dat de schade, bestaande uit onder meer gaten veroorzaakt door de bouten waarmee een houten berging uit 1997 aan het pand van [appellant A] was bevestigd, eerst zichtbaar is geworden na afbraak van die houten berging. Omdat [vergunninghouder] een wand, die onderdeel uitmaakt van het bij besluit van 11 april 2012 vergunde bouwplan, heeft geplaatst voor de muur waarin de gaten zich bevinden, is reparatie niet mogelijk hetgeen lekkageschade oplevert. [appellant A] en [appellant B] voeren voorts aan dat de berging is gebouwd in de brandgang tussen hun woningen en de woning van [vergunninghouder], zodat het vrijstaande karakter van de woningen is verdwenen en de waarde daarvan is gedaald.
3.1. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en het besluit van 11 april 2012. Daarbij is van de belang dat de door [appellant A] gestelde schade, voor zover deze bestaat uit schade aan diens woning, in 1997 zou moeten zijn ontstaan als gevolg van de wijze waarop de destijds vergunde houten berging toen door [vergunninghouder] aan de woning van [appellant A] is bevestigd. Deze schade kan niet het gevolg zijn van een besluit dat van enkele jaren daarna dateert. Dat de door [appellant A] gestelde schade eerst zichtbaar is geworden nadat de houten berging uit 1997 is verwijderd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Deze omstandigheid maakt immers niet dat daardoor causaal verband tussen deze schade, die in 1997 geacht moet worden te zijn ontstaan en het besluit van 11 april 2012 zou moeten worden aangenomen.
De door [appellant A] gestelde schade die te herleiden is tot de door hem gestelde onmogelijkheid, wegens de aanwezigheid van de nieuwe berging, de schade te herstellen die zou moeten zijn ontstaan ten gevolge van de wijze waarop [vergunninghouder] destijds de houten berging aan de woning van [appellant A] heeft bevestigd, is evenmin het gevolg van het besluit van 11 april 2012. Deze nieuwe vervangende berging is immers ter plaatse niet aanwezig krachtens de herroepen vergunning van 11 april 2012, maar krachtens een nieuwe, gewijzigde vergunning van 19 november 2013.
Voor zover de gestelde schade bestaat uit waardevermindering van de woningen van onderscheidenlijk [appellant A] en [appellant B] wegens het komen vervallen van het vrijstaande karakter daarvan doordat de berging de woningen met elkaar heeft verbonden, kan evenmin causaal verband worden aangenomen tussen deze schade en het aan het besluit van 11 april 2012 klevende gebrek. Daargelaten dat de nieuwe vervangende berging ter plaatse aanwezig is krachtens bedoelde vergunning van 19 november 2013, is van belang dat bedoelde vergunning van 11 april 2012 geen duurzaam waarde drukkend effect heeft gehad. Deze vergunning is immers door de rechtbank bij uitspraak van 27 maart 2013 herroepen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, hoeft tijdelijke waardevermindering van een woning in beginsel niet te worden vergoed (onder meer in de uitspraak van 18 november 2009, in zaak nr. 200809275/1). Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel nopen.
Voor zover [appellant A] en [appellant B] stellen dat [vergunninghouder] met gebruikmaking van de vergunning van 11 april 2012 inbreuk heeft gemaakt op de exclusieve gebruiksrechten van hun afzonderlijke eigendommen en daardoor schade heeft veroorzaakt, overweegt de Afdeling dat bedoelde vergunning niet met zich brengt dat [appellant A] en [appellant B] op grond daarvan zouden moeten dulden dat [vergunninghouder] zonder hun toestemming inbreuk maakt op hun exclusieve gebruiksrechten. Causaal verband tussen de vergunning van 11 april 2012 en de gestelde inbreuk op hun eigendomsrechten kan daarom niet worden aangenomen.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
374-724.