201402601/2/A2.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2014 in zaak nr. 13/4896 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.T.H. Branten, werkzaam voor de gemeente Gemert-Bakel, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201402601/1/A2 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen binnen zestien weken na verzending daarvan met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 3 september 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 2.000,00, exclusief wettelijke rente.
Bij brief van 4 maart 2015 heeft [appellant] een zienswijze ingediend over dat besluit.
De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college het advies van Van Montfoort van 8 april 2013 niet aan het besluit van 3 september 2013 ten grondslag heeft mogen leggen. In dat kader heeft de Afdeling overwogen dat Van Montfoort ten onrechte zowel het bedrijfspand aan de [locatie A] als de woning aan de [locatie B] heeft betrokken bij de taxatie. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat Van Montfoort in het advies van 8 april 2013 onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij tot de conclusie is gekomen dat de planologische ontwikkeling ten tijde van de aankoop voor tenminste 60% voorzienbaar was en hoe de door hem geformuleerde omstandigheden in het onderhavige geval hebben geleid tot de door hem gestelde omvang van het normaal maatschappelijk risico van 50% van de schade. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak daarom opgedragen het gebrek in het besluit te herstellen door met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de mate van voorzienbaarheid nader te motiveren en gemotiveerd te bepalen of de door [appellant] geleden schade, met inachtneming van slechts de waarde van de onroerende zaak aan de [locatie B], geheel of gedeeltelijk binnen het normaal maatschappelijk risico valt.
2. Aan het besluit van 10 februari 2015 heeft het college een nader advies van Van Montfoort van 20 januari 2015 ten grondslag gelegd.
De taxateur van Van Montfoort heeft de waarde van de woning aan de [locatie B] vóór de planologische wijziging begroot op € 300.000,00. Van Montfoort heeft uiteengezet dat hij geen aanleiding ziet op zijn eerder in het advies van 8 april 2013 ingenomen standpunt dat de waardevermindering € 20.000,00 bedraagt terug te komen, zodat in de nieuwe planologische situatie rekening dient te worden gehouden met een waarde van € 280.000,00.
Van Montfoort heeft zijn conclusie uit het advies van 8 april 2013 dat de planologische ontwikkeling voor ten minste 60% voorzienbaar was in het advies van 20 januari 2015 gehandhaafd. Over de omvang van het normaal maatschappelijk risico heeft Van Montfoort in het advies van 20 januari 2015 uiteengezet dat omdat het na toepassing van de voorzienbaarheid resterende schadebedrag van € 8.000,00 nagenoeg correspondeert met de toegenomen aantasting van privacy door de woonfunctie in een derde bouwlaag, juist dit deel van de schade niet met toepassing van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro tot het normaal maatschappelijk risico kan worden gerekend. Omdat toepassing moet worden gegeven aan de forfaitaire regeling van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, resteert een tegemoetkoming in de schade ter grootte van € 2.000,00, aldus Van Montfoort.
3. Het besluit van 10 februari 2015 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mede onderwerp van dit geding.
4. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat Van Montfoort in het advies van 8 april 2013 heeft onderschreven dat juist de - ten tijde van de aankoop niet voorzienbare - derde bouwlaag van het appartementencomplex de aantasting van de privacy van zowel tuin als woning veroorzaakt. Deze sterk verminderde privacy door de derde bouwlaag veroorzaakt in overgrote mate de aantasting van het woongenot van [appellant]. Volgens [appellant] is in het nadere advies niet gemotiveerd waarom de voorziene tweede bouwlaag voor 60% voorzienbaar wordt geacht en de derde bouwlaag, die in overgrote mate de schade veroorzaakt, 40% onvoorzienbaar wordt geacht.
Voorts is volgens [appellant] onvoldoende meegewogen dat onder het oude bestemmingsplan slechts bedrijfsbebouwing was toegestaan met een goot- en bouwhoogte die niet meer bedroeg dan de hoogste bestaande goot- en bouwhoogte van 4 meter, zodat [appellant] op de peildatum aanspraak kon maken op een grote mate van privacy omdat de bebouwing tegenover zijn woning in het geheel geen verblijfsruimte boven het niveau van de begane grond kon hebben. Voorts is onvoldoende onderkend dat door de verkeersaantrekkende werking van het appartementencomplex een negatievere invloed op de woonomgeving is ontstaan, aldus [appellant].
4.1. Van Montfoort heeft in het advies van 20 januari 2015 in het kader van de voorzienbaarheid uiteengezet dat de onder het nieuwe bestemmingsplan toegestane bouwmassa, met name qua hoogte, en het effect daarvan op het uitzicht vanuit de woning in vergelijkbare, zo niet ingrijpender vorm geheel kon worden voorzien, omdat op basis van het ten tijde van de aankoop geldende uitbreidingsplan woningbouw, ook in gestapelde vorm, kon worden gerealiseerd tot een maximale hoogte van 15 meter. Niet voorzienbaar was ten tijde van de aankoop dat boven de tweede bouwlaag in de toegelaten kapverdieping een woonfunctie kon worden opgenomen, zodat wat de privacy betreft sprake is van planologisch verschillende situaties op het moment van aankoop en het moment van inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Volgens Van Montfoort had [appellant] weliswaar ten tijde van de aankoop van de woning feitelijk een grote mate van privacy, omdat de bebouwing tegenover zijn woonhuis geen verblijfsruimten had boven het niveau van de begane grond, maar zou van deze grote mate van privacy weinig overblijven bij realisering van de door het uitbreidingsplan mogelijk gemaakte tweede bouwlaag. Vanuit die bouwlaag kon wel direct zicht bestaan op de verdieping van de [locatie B] en kon voorts worden neergekeken op de begane grond van dit woonperceel. De tweede bouwlaag, die voorzienbaar was ten tijde van de aankoop, is daarom bepalend voor een substantiële vermindering van de privacy, aldus Van Montfoort. De derde bouwlaag met woonfunctie, die door het nieuwe bestemmingsplan mogelijk is gemaakt en niet voorzienbaar was ten tijde van de aankoop, leidt slechts tot een verdere aantasting van de privacy. Gelet hierop heeft Van Montfoort, anders dan [appellant] betoogt, voldoende gemotiveerd dat 60% van de schade voorzienbaar was en heeft het college dit advies aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
Voorts heeft Van Montfoort in het kader van de voorzienbaarheid van de schade terecht niet meegewogen dat onder het oude bestemmingsplan, dat na het uitbreidingsplan in werking is getreden en gold ten tijde van de peildatum, slechts bedrijfsbebouwing was toegestaan met een goot- en bouwhoogte die niet meer bedroeg dan de hoogste bestaande goot- en bouwhoogte van 4 meter. Voor de vraag of de planschade geheel of gedeeltelijk voorzienbaar was is niet het planologisch regime zoals dat gold ten tijde van de peildatum relevant, maar het planologisch regime zoals dat gold ten tijde van de aankoop.
[appellant] heeft zich eerst in de zienswijze op het standpunt gesteld dat hij ook schade lijdt als gevolg van de verkeersaantrekkende werking van het appartementencomplex. Dit aspect kan in deze procedure niet meer aan de orde komen, omdat het buiten de omvang van het geding valt.
Het betoog faalt.
5. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak, is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 3 september 2013 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, vernietigen. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 10 februari 2015 is ongegrond.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat, nu hij het college niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten heeft verzocht, maar eerst in beroep, niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2014 in zaak nr. 13/4896;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 3 september 2013, met kenmerk RO/OTH/PF/730023;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 10 februari 2015, met kenmerk AO/FB/869221, ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.069,88 (zegge: tweeduizend negenenzestig euro en achtentachtig cent), waarvan € 2.025,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
752.