201405481/1/A3.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2014 in zaken nrs. 14/22 en 14/23 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij brief van 1 januari 2014 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op twee verzoeken om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van 10 oktober 2013.
Bij uitspraak van 18 juni 2014 heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Gemert, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.W.L. van Limbeek en mr. B.N. van Hoek, beiden werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Ingevolge artikel 15 vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef voor de indiening van Wob-verzoeken en aanverwante geschriften, zoals bezwaarschriften en ingebrekestellingen, een postbusnummer heeft opengesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant], na eerder ongewenst gebruik van antwoordnummers, nadrukkelijk persoonlijk is gewaarschuwd hiervan geen gebruik meer te maken en is hem medegedeeld dat wanneer hij toch gebruik blijft maken van antwoordnummers, het bericht niet in behandeling wordt genomen. Nu [appellant] desondanks de verzoeken van 10 oktober 2013 naar een antwoordnummer heeft verstuurd, komt de omstandigheid dat de korpschef de verzoeken niet inhoudelijk in behandeling heeft genomen voor risico en rekening van [appellant], aldus de rechtbank.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de korpschef de verzoeken niet inhoudelijk in behandeling heeft genomen voor zijn risico en rekening komt. Hiertoe voert hij aan dat het antwoordnummer waarvan hij gebruik heeft gemaakt, is gekoppeld aan het door de korpschef opengestelde postbusnummer en de verzoeken derhalve feitelijk worden bezorgd op het door de korpschef opengestelde postbusnummer. Bovendien voldoen de verzoeken aan de in artikelen 4:1 en 4:2 van de Awb gestelde eisen. Artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorziet niet in de mogelijkheid om op deze wijze ingediende verzoeken niet in behandeling te nemen, aldus [appellant].
3.1. Op de website van de Nationale Politie is vermeld dat de verzending aan Postbus 100 de enige en uitsluitende manier is waarop een Wob-verzoek, een bezwaarschrift danwel een ingebrekestelling dient te worden verstuurd.
Bij brief van 19 juni 2013 heeft de korpschef aan [appellant] medegedeeld dat, zoals aan hem reeds eerder bij brief van 6 mei 2013 is medegedeeld, een door hem in het kader van een andere procedure verzonden brief niet in behandeling zal worden genomen, nu deze brief naar een antwoordnummer van de Landelijke Eenheid is verstuurd en niet naar het voor Wob-verzoeken en aanverwanten geschriften opengestelde postbusnummer 100. De reguliere poststromen tussen burger en de Nationale Politie lopen niet via antwoordnummers. Daarvoor zijn postbusnummers aangewezen. Het beheren van poststromen binnen de Nationale Politie dient zorgvuldig te gebeuren, zo staat in de brief. Voorts heeft de korpschef [appellant] in de brief medegedeeld dat in het geval hij wederom een brief stuurt naar een antwoordnummer van de Nationale Politie, deze brief, zonder nadere notificatie aan hem, niet in behandeling zal worden genomen.
Bij brief van 15 oktober 2013, in reactie op de verzoeken van 10 oktober 2013, heeft de korpschef [appellant] herinnerd aan de inhoud van de brief van 19 juni 2013.
In het verweerschrift in beroep heeft de korpschef uiteengezet dat de Nationale Politie haar processen zo heeft ingericht omdat zij sinds de invoering van de regeling van de dwangsom bij niet tijdig beslissen een stroom van Wob-verzoeken en daarmee gepaard gaande bezwaarschriften ontvangt waarvan een groot deel overduidelijk wordt geïnitieerd met het enkele oogmerk om proceskostenveroordelingen en bij voorkeur ook dwangsommen te kunnen toucheren. Door deze verzoeken en bezwaarschriften uitsluitend via het daarvoor opengestelde postbusnummer te laten lopen kan deze bulk zaken op zorgvuldige manier worden afgehandeld. Bovendien dient de korpschef aan PostNL voor alle aan het antwoordnummer geadresseerde postzendingen de daarvoor verschuldigde bedragen te voldoen, aldus de korpschef.
3.2. Niet in geschil is dat [appellant] de verzoeken van 10 oktober 2013 bewust via een antwoordnummer in plaats van via postbusnummer 100 aan de korpschef heeft gezonden. De gemachtigde van [appellant] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat [appellant] het standpunt inneemt dat geen rechtsregel in de weg staat aan verzending aan het antwoordnummer en dat hij daarom om principiële redenen een werkwijze hanteert waarin hij willens en wetens Wob-verzoeken, bezwaarschriften en ingebrekestellingen verstuurt naar antwoordnummers van de korpschef en de door de korpschef meermaals gedane persoonlijke waarschuwingen bewust negeert.
De Afdeling acht de redenen die de korpschef heeft gegeven voor het openstellen van het postbusnummer met het oog op een zorgvuldige afhandeling van de stroom aan Wob-verzoeken en aanverwante geschriften niet onredelijk.
[appellant] heeft vele bestuursrechtelijke procedures gevoerd, onder andere over Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van een besluit. Hij wordt derhalve geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob in het bijzonder. [appellant] moet daarom beseft hebben dat hij door de verzoeken van 10 oktober 2013, ondanks de waarschuwing van de korpschef in zijn brieven van 6 mei en 19 juni 2013, aan een antwoordnummer te richten, kosten veroorzaakte voor de korpschef en de snelle en zorgvuldige afhandeling van de verzoeken zou bemoeilijken en de kans dat hij wegens te laat beslissen door de korpschef aanspraak zou kunnen maken op een dwangsom en/of proceskostenvergoeding zou vergroten.
Gelet op het vorenoverwogene heeft [appellant] aldus te kwader trouw gehandeld en derhalve misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid rechtsmiddelen aan te wenden. De rechtbank heeft de beroepen derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Dat de verzoeken van 10 oktober 2013 na binnenkomst op het antwoordnummer onder verantwoordelijkheid van de korpschef feitelijk zijn bezorgd op postbusnummer 100, maakt dit niet anders, nu de korpschef verscheidene keren, onder andere in de aan [appellant] gerichte brief van 19 juni 2013 in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk heeft gemaakt dat en waarom een antwoordnummer niet is opengesteld voor het versturen van Wob-verzoeken en dat dergelijke verzoeken niet inhoudelijk in behandeling zullen worden genomen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven. Hiertoe voert hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 in zaak nr. 201305144/1/A3, aan dat de verzoeken nagenoeg identiek zijn en gebaseerd zijn op één wettelijke regeling, de WOB. De rechtbank had derhalve slechts eenmaal griffierecht mogen heffen, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft voor de behandeling ter zitting besloten de zaak te splitsen in twee zaken en heeft vervolgens tweemaal griffierecht geheven. Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Awb, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, wordt door de griffier van de indiener van een beroepschrift een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen ( zie voornoemde uitspraak van 28 mei 2014 in zaak nr. 201305144/1/A3), zijn samenhangende besluiten, als bedoeld in artikel 8:41, eerste lid, van de Awb, besluiten die gebaseerd zijn op een complex van regelgeving dat dezelfde belangen beoogt te beschermen, waarmee hetzelfde doel wordt nagestreefd en waaraan hetzelfde feitensubstraat ten grondslag ligt.
4.2. Het door [appellant] ingestelde beroep wegens uitblijven van besluiten ziet op verzoeken, gedaan krachtens de Wob. De verzoeken zijn gebaseerd op één wettelijke regeling, de Wob. De verzoeken zijn voorts nagenoeg identiek. Bovendien is van belang dat indien de verzoeken zouden zijn beoordeeld, ze in één brief zouden hebben mogen worden en, naar mag worden aangenomen, zouden zijn afgedaan. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte tweemaal in plaats van eenmaal griffierecht geheven.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank tweemaal in plaats van eenmaal griffierecht heeft geheven. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2014 in de zaken nrs. 14/22 en 14/23, voor zover tweemaal in plaats van eenmaal griffierecht is geheven;
III. bevestigt de uitspraak, voor zover de beroepen in de zaken nrs. 14/22 en 14/23 niet-ontvankelijk zijn verklaard;
IV. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
V. verstaat dat de rechtbank Oost-Brabant aan [appellant] het door hem teveel betaalde griffierecht voor de behandeling van de beroepen in de zaken nrs. 14/22 en 14/23 terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Polak w.g. Langeveld-Mak
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
317-816.