ECLI:NL:RVS:2015:1639

Raad van State

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
201403171/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 6 maart 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade, die door het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee op 14 mei 2012 was afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond bij besluit van 21 februari 2013. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar [appellant] ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 november 2014 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. B. Vermeirssen. Het college werd vertegenwoordigd door ing. J. Moelker. De Afdeling heeft in een tussenuitspraak van 3 december 2014 het college opgedragen om binnen zestien weken een gebrek in het besluit van 21 februari 2013 te herstellen. Dit betrof de motivering van de afwijzing van de aanvraag van [appellant].

In de uitspraak van 27 mei 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat het hoger beroep gegrond is. De rechtbank had de eerdere uitspraak vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant]. De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat de toename van de bouwmogelijkheden van het hotel, dat door het nieuwe bestemmingsplan mogelijk werd gemaakt, niet tot planologisch nadeel voor [appellant] had geleid. De Afdeling heeft het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw onderzoek te doen naar het door [appellant] gestelde planologische nadeel en de vergoedbaarheid daarvan. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201403171/2/A2.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ouddorp, gemeente Goeree-Overflakkee,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/2183 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee, voorheen: Goedereede.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, gemeente Goes, en het college, vertegenwoordigd door ing. J. Moelker, werkzaam bij de gemeente Goeree-Overflakkee, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 3 december 2014 in deze zaak (nr. 201403171/1/A2) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van die uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een gebrek in het besluit van 21 februari 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 23 maart 2015 heeft het college ter uitvoering van deze tussenuitspraak de motivering van het besluit van 21 februari 2013 aangevuld met een nader advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 3 februari 2015.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] daarover een zienswijze gegeven.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak als bedoeld in het eerste lid.
2. [appellant] was ten tijde hier van belang eigenaar van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie] te Ouddorp, gemeente Goeree-Overflakkee. Hij heeft het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan "Duinzicht" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Het nieuwe bestemmingsplan maakt de uitbreiding van een schuin tegenover zijn perceel gelegen hotel mogelijk, bestaande uit de vergroting van het hoofdgebouw en de bouw van zeven hotelonderkomens. Als gevolg hiervan zijn volgens [appellant] zijn woon- en leefgenot en de waarde van zijn woning verminderd.
Voor de overige relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
Het hoger beroep
3. Gelet op hetgeen onder 4.3., 4.4. en 5. van de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 21 februari 2013 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.
4. Hierna zal worden beoordeeld of de nadere motivering in de brief van 23 maart 2015 aanleiding geeft om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Het besluit van 21 februari 2013, zoals aangevuld bij brief van 23 maart 2015
5. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college het advies van de SAOZ van april 2012 ten aanzien van de door [appellant] gestelde toename van de bouwmogelijkheden en daarmee gepaard gaande uitzichtschade, alsmede ten aanzien van de door hem gestelde toename van de gebruiksmogelijkheden en -intensiteit en daarmee gepaard gaande overlast, niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De Afdeling heeft het college opgedragen met de hulp van een deskundige en met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, opnieuw onderzoek te doen naar het door [appellant] gestelde planologische nadeel, de gestelde daaruit voortvloeiende schade en de vergoedbaarheid daarvan.
6. In de brief van 23 maart 2015 heeft het college, onder verwijzing naar het nadere advies van de SAOZ van 3 februari 2015, het standpunt gehandhaafd dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan [appellant] niet in een planologisch nadeliger positie heeft gebracht in vergelijking met de daarvoor geldende bestemmingsplannen "Duinlust-Groene Weide" en "Oudeland en Oude Nieuwland 2007" (hierna: het oude planologische regime).
De SAOZ heeft in dat advies een nadere uiteenzetting gegeven over de toename van de bouwoppervlakte van het hoofdgebouw van het hotel. Volgens de SAOZ kon bij een maximale invulling van de bouwmogelijkheden onder het oude planologische regime uitgegaan worden van een gebouw met ‘lessenaarsdak’ en een rechtopstaande muur, waarvan de grootste hoogte van 15 m kon worden bereikt aan de straatzijde. Dit betekent dat [appellant], ondanks een maximaal toegestane goothoogte van 6 m, geconfronteerd kon worden met een muur van 15 m. Onder het nieuwe bestemmingsplan is de maximale bouwhoogte teruggebracht tot 11,5 m. Verder kon op basis van het oude planologische regime op korte afstand van het perceel van [appellant] een front van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot 6 m hoog worden opgericht. Onder het nieuwe bestemmingsplan is de maximale bouwhoogte daarvan teruggebracht tot 3 m. Het nieuwe bestemmingsplan houdt ten aanzien van de bouwmogelijkheden en het zicht voor [appellant] derhalve geen planologische verslechtering in, aldus de SAOZ.
De SAOZ heeft verder een nadere uiteenzetting gegeven over de gebruiksmogelijkheden en -intensiteit. Volgens de SAOZ is als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan de grondoppervlakte met de bestemming Horecadoeleinden toegenomen van 954 m2 tot 1.323 m2. De gebruiksoppervlakte van het hoofdgebouw is met ongeveer 32% toegenomen. De te bebouwen grondoppervlakte verhoudt zich derhalve niet recht evenredig met de mate van overlast die naar de omgeving toe kan worden veroorzaakt. Dat geldt volgens de SAOZ des temeer nu onder het oude planologische regime een grotere buitenruimte beschikbaar was voor een invulling als bijvoorbeeld terras of parkeervoorziening van waaruit hinder naar de omgeving had kunnen worden veroorzaakt. Verder is het gebruik van de onder het nieuwe bestemmingsplan toegestane zeven hotelonderkomens weliswaar als intensiever te beschouwen dan het voorheen toegestane gebruik als speelvoorziening, maar daar staat tegenover dat dat gebruik overwegend inpandig plaatsvindt. Daarbij komt dat tussen de zeven hotelonderkomens en het perceel van [appellant] een aantal tot zomerhuizen bestemde objecten en een weg liggen, waaraan een intensief gebruik inherent is. Dit in aanmerking nemende, alsook het feit dat onder het nieuwe bestemmingsplan niet langer horeca in de vorm van een dancing, discotheek, nachtclub of partycentrum is toegestaan, rechtvaardigt de conclusie dat het nieuwe bestemmingsplan ook wat betreft de gebruiksmogelijkheden en -intensiteit voor [appellant] niet tot planologisch nadeel heeft geleid, aldus de SAOZ.
Ten aanzien van de bouwmogelijkheden en het zicht
7. [appellant] betoogt dat de SAOZ er ten onrechte van is uitgegaan dat onder het oude planologische regime op de gronden met de bestemming H6 een goothoogte van maximaal 6 m en, op grond van de aanvullende werking van de Bouwverordening, een maximale bouwhoogte van 15 m was toegestaan. Volgens hem blijkt uit de voorschriften bij het bestemmingsplan "Duinlust-Groene Weide" dat de vermelde 6 m niet de maximale goot-, maar de maximale bouwhoogte is, zodat een gebouw met een lessenaarsdak en aan de straatzijde een rechtopstaande muur van 15 m niet mogelijk was.
7.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Duinlust-Groene Weide" gelden ter bepaling van de maximaal toelaatbare hoogte van bouwwerken de navolgende regels:
a. indien op de kaart achter een letter of combinatie van letters die de bestemming aangeeft een arabische letter is ingeschreven geeft dit de maximaal toelaatbare hoogte van bouwwerken in meters aan tenzij in Hoofdstuk II van de voorschriften anders is bepaald;
[…];
d. de sub a bedoelde maximale hoogtematen mogen uitsluitend worden overschreden door topgevels, hellende dakvlakken, dakkapellen, trappenhuizen, schoorstenen en andere ondergeschikte bouwdelen.
In artikel 4 wordt de wijze van meten uiteengezet. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de goothoogte van een gebouw en de bouwhoogte van een gebouw.
In artikel 9 van Hoofdstuk II staan de voorschriften voor de bestemming Horecadoeleinden. Daarin is ten aanzien van de hoogte van bouwwerken niets bepaald.
7.2. Gelet op deze artikelen en de legenda bij de plankaart betekent de bestemming H6: Horecadoeleinden, hoogte van bouwwerken maximaal 6 m. Partijen zijn verdeeld over de vraag of met die hoogte de goothoogte of de bouwhoogte wordt bedoeld. Deze vraag heeft de Afdeling in de tussenuitspraak nog niet uitdrukkelijk beantwoord, aangezien de SAOZ zich niet eerder op het standpunt heeft gesteld dat een gebouw met een lessenaarsdak en een rechtopstaande muur van 15 m mogelijk was en [appellant] derhalve niet eerder heeft aangevoerd dat de vermelde 6 m niet de goot- maar de bouwhoogte was.
Het standpunt van [appellant] dat uit artikel 3, eerste lid, onder d, van de voorschriften bij het bestemmingplan "Duinlust-Groene Weide" volgt dat de bouwhoogte wordt bedoeld, aangezien alleen ondergeschikte bouwdelen die hoogte mogen overschrijden, is niet zonder meer onjuist te achten. De SAOZ heeft het standpunt dat de goothoogte wordt bedoeld, niet toegelicht. Dit brengt mee dat haar conclusie dat onder het oude planologische regime een gebouw met een lessenaarsdak en aan de straatzijde een rechtopstaande muur van 15 m mogelijk was, onvoldoende is gemotiveerd.
In zoverre slaagt het betoog.
8. [appellant] betoogt voorts dat het college, in navolging van het nadere advies van de SAOZ van 3 februari 2015, zich niet eerst na de tussenuitspraak op het voor hem negatieve standpunt heeft mogen stellen dat volgens het oude planologische regime op de gronden tussen het hotel en zijn woning een front van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot 6 m hoog kon worden opgericht.
8.1. Het college is bij de tussenuitspraak de mogelijkheid geboden om, met de hulp van een deskundige, het motiveringsgebrek in het besluit van 21 februari 2013 te herstellen. Hieraan is inherent dat het college na de tussenuitspraak een niet eerder ingenomen standpunt mag aandragen dat dit besluit ondersteunt, ook als dat standpunt niet gunstig is voor [appellant]. [appellant] is voldoende in de gelegenheid gesteld op dat standpunt te reageren, zodat hij niet in zijn processuele belangen is geschaad.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betwist voorts de juistheid van dat standpunt. Volgens hem had een dergelijk front met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet gerealiseerd kunnen worden, aangezien de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen de bestemming Horecadoeleinden dienden te passen. Een redelijke uitleg van die bestemming brengt mee dat geen front van 6 m hoog over de volle breedte van het perceel mogelijk was. Daarbij komt dat tegenover zijn perceel een perceel met de bestemming Schurvelingen lag, waarop niet mocht worden gebouwd wegens de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde van de schurvelingen. Dat direct daarnaast een front van 6 m hoog zou mogen worden opgericht, is ook daarom niet voorstelbaar, aldus [appellant].
[appellant] betoogt verder dat een front van 6 m niet volledig zijn zicht zou hebben ontnomen op het daarachter mogelijk gemaakte hotel van 11,5 m hoog.
9.1. De SAOZ heeft in het advies vermeld dat in de oude planologische situatie een front van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van 6 m hoog kon worden opgericht dat, naast het hoofdgebouw van het hotel, een extra zicht belemmerende werking voor [appellant] kon hebben. De SAOZ heeft zich, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, niet op het standpunt gesteld dat een dergelijk front het zicht op het hotel zou wegnemen, maar dat dit front planologisch nadeliger was voor [appellant] dan een front van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van 3 m hoog, zoals toegestaan onder het nieuwe bestemmingsplan. Dat standpunt is niet onjuist of onbegrijpelijk. Nu bouwwerken van 6 m hoog per definitie nadeliger zijn voor [appellant] dan bouwwerken van 3 m hoog, is niet van belang of die bouwwerken in de vorm van een front dan wel anderszins gerealiseerd konden worden.
In zoverre berust het betoog op een onjuiste lezing van het advies.
9.2. Voor zover [appellant] aanvoert dat de SAOZ ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het zicht dat hij heeft op de door het nieuwe bestemmingplan mogelijk gemaakte uitbreiding van het hoofdgebouw, wordt als volgt overwogen.
Het nieuwe bestemmingsplan maakt een uitbreiding van het hoofdgebouw van het hotel mogelijk, waardoor het hotel een verticaal gespiegelde L-vorm heeft gekregen. De maximale bouwhoogte van het gehele hoofdgebouw is 11,5 m.
De horizontale poot van de L is door het nieuwe bestemmingsplan toegevoegd en behelst, zoals in 4.3. van de tussenuitspraak is overwogen, een aanzienlijke toename van de bouwoppervlakte van het hoofdgebouw. Het standpunt van de SAOZ dat het verslechterde zicht van [appellant] op dit deel van het hoofdgebouw niet tot planologisch nadeel voor hem leidt, omdat hij door de mogelijke bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van 6 m hoog tussen zijn perceel en dit deel van het gebouw reeds geen vrij uitzicht vanuit zijn woning had, is - ongeacht of deze bouwwerken als één front konden worden gerealiseerd - onvoldoende gemotiveerd. De Afdeling acht zonder nadere motivering, welke ontbreekt, bouwwerken van 6 m hoog en een gebouw van 11,5 m hoog niet vergelijkbaar waar het gaat om uitzichtschade.
De verticale poot van de L is door het nieuwe bestemmingsplan smaller geworden, hetgeen op zichzelf voordelig is voor het uitzicht van [appellant]. Zoals hiervoor onder 7.2. is overwogen, heeft de SAOZ evenwel onvoldoende gemotiveerd dat onder het oude planologische regime ter plaatse een rechtopstaande muur van 15 m mogelijk was. Het standpunt van de SAOZ dat het zicht van [appellant] op dit deel van het hoofdgebouw is verbeterd, omdat dit onder het nieuwe bestemmingsplan lager is geworden, en daardoor het verslechterde zicht op de horizontale poot van de L wordt gecompenseerd, is derhalve eveneens onvoldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt in zoverre.
10. Het voorgaande brengt mee dat het college, in navolging van de SAOZ, ook thans niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de aanzienlijke toename van de bouwoppervlakte van het hoofdgebouw van het hotel niet tot planologisch nadeel voor [appellant] in de vorm van zichtverslechtering heeft geleid.
Ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden- en intensiteit
11. [appellant] betoogt dat de SAOZ zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gebruiksoppervlakte van het hoofdgebouw van het hotel onder het nieuwe bestemmingsplan met ongeveer 32% is toegenomen. Volgens hem is de toename 123%. De bouwoppervlakte van het hotel is toegenomen met 39%. Nu zowel de bouw- als gebruiksoppervlakte van het hoofdgebouw aanzienlijk zijn toegenomen, kunnen er meer personen in het hotel verblijven, zodat, anders dan de SAOZ heeft gesteld, het nieuwe bestemmingsplan leidt tot een toename van parkeerproblemen en geluidsoverlast door het terras. Daarbij komt dat niet alleen de hotelgasten gebruikmaken van het terras en restaurant, maar ook dagjesmensen. Hoe meer mensen gebruikmaken van het hotel, hoe meer overlast dat geeft, aldus [appellant].
11.1. De SAOZ heeft de gebruiksoppervlakte van het hotel onder het oude planologische regime vastgesteld op 3.014 m2. [appellant] voert terecht aan dat de SAOZ niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij op deze oppervlakte is gekomen, nu de SAOZ niet heeft toegelicht waarop de factor 1,5 is gebaseerd die zij voor de zone 6 meter "goothoogte m2 onder kap" heeft gehanteerd. Gelet hierop is het advies op dit punt onzorgvuldig tot stand gekomen.
Het betoog slaagt in zoverre.
11.2. Niet in geschil is dat de bouwoppervlakte van het hoofdgebouw van het hotel is toegenomen van 954 m2 naar 1.323 m2. Dit is een toename van ongeveer 39%. In 4.4. van de tussenuitspraak is geoordeeld dat de SAOZ niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de toename van de bouwmogelijkheden van het hoofdgebouw van het hotel, waardoor daar meer gasten dan voorheen kunnen verblijven, niet tot een intensiever gebruik met daarmee gepaard gaande geluids- en verkeersoverlast voor [appellant] heeft geleid. [appellant] voert terecht aan dat de SAOZ dat ook in het nadere advies niet heeft gedaan. Dat onder het oude planologische regime een grotere buitenruimte beschikbaar was, brengt niet zonder meer mee dat het nieuwe bestemmingsplan tot minder overlast leidt. De stelling van [appellant] dat naar mate er meer gasten in het hotel kunnen verblijven, des te meer gebruik zal kunnen worden gemaakt van het terras en het parkeerterrein met de daarmee gepaard gaande (geluids)overlast, is op voorhand niet onjuist te achten. De SAOZ is niet gemotiveerd op die stelling ingegaan, zodat het advies op dit punt eveneens onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het betoog slaagt ook in zoverre.
11.3. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door het nieuwe bestemmingsplan meer overlast veroorzakende dagjesmensen naar het hotel komen dan onder het oude bestemmingsplan het geval was. Dat het hotel plaats biedt aan meer hotelgasten dan voorheen brengt dat niet zonder meer mee.
In zoverre faalt het betoog.
12. [appellant] betoogt verder dat de SAOZ heeft miskend dat het gebruik van de zeven hotelonderkomens leidt tot een intensivering van het gebruik van het gehele hotelterrein, aangezien de gasten daarvan tevens gebruikmaken van het hoofdgebouw, het terras en het parkeerterrein. Dat de zeven hotelonderkomens zelf overwegend inpandig worden gebruikt, is daarom niet relevant. Tevens staat de gebruiksintensiteit los van de vraag welke bouwwerken eventueel tussen zijn perceel en de zeven hotelonderkomens mogen worden opgericht, aldus [appellant].
12.1. Dit betoog faalt. Het college heeft zich onder verwijzing naar het advies van de SAOZ van 3 februari 2015 op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheden dat de zeven hotelonderkomens overwegend inpandig worden gebruikt, de afstand tussen het perceel van [appellant] en de hotelonderkomens 100 m bedraagt, almede tussen dat perceel en die hotelonderkomens een weg en zomerwoningen liggen, maken dat het gebruik van die zeven hotelonderkomens op zichzelf niet tot een relevante toename van de overlast leidt ten opzichte van de voorheen ter plaatse geldende bestemming Speelterrein. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat de gasten van de zeven hotelonderkomens gebruik kunnen maken van het hoofdgebouw, het terras en het parkeerterrein, gelet op het beperkte aantal hotelonderkomens, leidt tot extra overlast ten opzichte van de overlast die reeds door hem wordt ervaren door de toename van de gebruiksoppervlakte en -intensiteit van het hoofdgebouw.
13. [appellant] betoogt ten slotte dat de SAOZ zich wederom ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onder het oude planologische regime horeca in de vorm van een dancing, discotheek, nachtclub of partycentrum was toegestaan. Het was feitelijk uitgesloten dat die vormen van horeca waren toegestaan, aangezien daarvoor op grond van het gemeentelijke beleid geen horecaexploitatievergunning zou worden verleend, aldus [appellant].
13.1. Het nieuwe bestemmingsplan maakt onderscheid tussen lichte horeca, middelzware horeca en zware horeca. Tot de zware horeca behoren een dancing, discotheek, nachtclub en partycentrum. Op grond van het nieuwe bestemmingsplan kan [appellant] niet geconfronteerd worden met dergelijke zware horeca. Artikel 1, onder 18, van de voorschriften bij het oude bestemmingsplan "Duinlust-Groene Weide" definieerde een horecabedrijf als een bedrijf dat is gericht op het verstrekken van nachtverblijf en/of het al dan niet ter plaatse verstrekken van voedsel en dranken en/of het exploiteren van zaalaccommodatie. Partijen zijn verdeeld over de vraag of dit oude bestemmingsplan zware horeca in de vorm een dancing, discotheek, nachtclub en partycentrum toestond, omdat er geen onderscheid in categorieën horeca was gemaakt.
[appellant] verwijst ter staving van zijn stelling dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 in zaak nr. 201111621/1/R2. In die uitspraak heeft de Afdeling over een gelijksoortige definitie van horecabedrijf als vermeld in de voorschriften bij het bestemmingsplan "Duinlust-Groene Weide" geoordeeld dat hieronder niet een discotheek valt, aangezien de activiteiten van een discotheek in hoofdzaak bestaan uit het bieden van gelegenheid tot dansen en deze activiteit niet wordt genoemd in de definitie van horecabedrijf. [appellant] verwijst verder naar een advies van de SAOZ van september 2012 in zaak nr. 201401731/1/A2 (uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014;). Ook in die zaak was in de planvoorschriften een vrijwel identieke definitie van horecabedrijf gegeven als in de voorschriften bij het bestemmingsplan "Duinlust-Groene Weide". In het advies in die zaak heeft de SAOZ zich op het standpunt gesteld dat een discotheek/dancing gelet op die definitie van horecabedrijf niet kan worden geacht een ter plaatse toegestane horeca-activiteit te zijn.
[appellant] voert terecht aan dat de SAOZ, gelet op de uitspraak van 19 december 2012 en het advies van september 2012, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in dit geval het oude planologische regime, anders dan in die gevallen, een dancing, discotheek, nachtclub en partycentrum toestond. De conclusie van de SAOZ dat het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] voordeliger is, omdat dat dergelijke zware horeca niet langer toestaat, is daardoor eveneens onvoldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
14. Het voorgaande brengt mee dat het college, in navolging van de SAOZ, ook thans niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de gebruiksmogelijkheden- en intensiteit van het hoofdgebouw van het hotel niet tot planologisch nadeel voor [appellant] in de vorm van geluids- en verkeersoverlast hebben geleid.
Conclusie
15. Gelet op hetgeen onder 7.2., 9.2., 10., 11.1., 11.2., 13.1. en 14. is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 februari 2013 in stand blijven. Het college dient derhalve opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Bij de besluitvorming dient het college, met de hulp van een deskundige en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw onderzoek te doen naar het door [appellant] gestelde planologische nadeel, de gestelde daaruit voortvloeiende schade en de vergoedbaarheid daarvan. Daarbij ligt het, gelet op de voorgeschiedenis, niet in de rede dat het college zich hiervoor wederom tot de SAOZ wendt.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/2183;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee van 21 februari 2013, kenmerk Z-13-02579/2403;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen dit te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.205,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
611.