201406338/1/A1.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juni 2014 in zaak nr. 13/4419 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Kaatsheuvel als woning aan te merken, afgewezen.
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 januari 2013 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 17 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.H. van Huijgevoort, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door J.G.E. Wassenberg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is blijkens de gedingstukken eigenaar van zowel het perceel kadastraal bekend als Loon op Zand L3950, plaatselijk bekend als [locatie 2] te Kaatsheuvel, als van het perceel kadastraal bekend als Loon op Zand L3951, plaatselijk bekend als [locatie 1] te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand. Op 20 september 2012 is voor beide percelen de "Beheersverordening Woongebieden Kaatsheuvel" (hierna: de beheersverordening) vastgesteld.
Ingevolge de beheersverordening rust op beide percelen de bestemming "Wonen", met het verschil dat voor het perceel [locatie 2] de op dat perceel aanwezige woning als woning in de beheersverordening is opgenomen. Dat is voor het op het perceel [locatie 1] aanwezige gebouw niet het geval. [appellant] heeft, door middel van het indienen van een zienswijze op de ontwerp-beheersverordening getracht om ook het op dat perceel aanwezige gebouw als woning in de beheersverordening te laten opnemen, zodat de beheersverordening ook op dat perceel in een woning zou voorzien.
De met dit doel ingediende zienswijze van [appellant] is bij de vaststelling van de beheersverordening niet gevolgd. Volgens de vastgestelde beheersverordening is op genoemde percelen tezamen één woning, op het perceel [locatie 2], toegestaan, alsmede op het perceel [locatie 1] uitsluitend bijgebouwen bij die woning.
2. [appellant] heeft op 23 november 2012 een aanvraag bij het college ingediend die, naar tussen partijen niet in geschil is, moet worden begrepen als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruik in strijd met de beheersverordening, ten behoeve van het mogen (laten) bewonen van het gebouw op het perceel [locatie 1]. Het besluit van 22 januari 2013 moet worden aangemerkt als een weigering om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
Niet betwist is verder dat het op het perceel [locatie 1] aanwezige gebouw een vrijstaand bijgebouw is dat wordt gebruikt voor bewoning. [appellant] wenst dit gebruik voort te kunnen (laten) zetten.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 18.1 van de voorschriften van de beheersverordening, voor zover thans van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 18.4.1, aanhef en onder c, wordt onder gebruik in strijd met de beheersverordening in ieder geval verstaan het (laten) gebruiken van vrijstaande bijgebouwen voor permanente of tijdelijke bewoning.
Ingevolge artikel 24.2, eerste lid, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge het vierde lid, is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan dan wel de daarvoor geldende planologische regelingen uit de bouwverordening voor zover van toepassing.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank bewijsmateriaal waarmee hij zijn beroep op het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 24.2 van de beheersverordening nader had willen onderbouwen, bestaande uit foto’s en een verklaring van een buurtbewoonster, ten onrechte aan hem heeft geretourneerd, maar dit wel bij haar oordeel heeft betrokken. Volgens [appellant] heeft de rechtbank hem ter zitting in de gelegenheid gesteld dit bewijsmateriaal na de zitting alsnog in het geding te brengen. Nu de reactie van het college op zijn stukken volgens [appellant] wel aan het dossier is toegevoegd, stelt hij dat hem in strijd met artikel 8:39, eerste lid, van de Awb niet alle op het geding betrekking hebbende stukken zijn toegezonden, en dat de uitspraak van de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor tot stand is gekomen.
[appellant] betoogt verder met betrekking tot zijn beroep op het overgangsrecht, dat de rechtbank heeft miskend dat hem daarop wel een geslaagd beroep toekomt. Volgens hem heeft hij met de door hem in het geding gebrachte stukken, te weten foto’s en verklaringen van zowel zijn ouders als van een buurtbewoonster, aannemelijk gemaakt dat het gebouw op het perceel [locatie 1] reeds sinds 1993 wordt bewoond.
4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat [appellant] als bijlage bij zijn beroepschrift van 7 augustus 2013 een verklaring van zijn ouders van 5 augustus 2013 in het geding heeft gebracht, waarin zij verklaren dat toen zij op 1 januari 1993 de percelen [locatie 2] en [locatie 1] kochten, het gebouw op perceel [locatie 1] reeds werd bewoond en dat zijzelf daarna nog enige tijd in dat gebouw hebben gewoond. Verder heeft [appellant] bij brief aan de rechtbank van 3 maart 2014, voorafgaand aan de zitting die op 17 maart 2014 heeft plaatsgevonden, een aantal foto’s van het bijgebouw in het geding gebracht, die volgens de brief dienden ter ondersteuning van zijn standpunt dat het gebouw wordt bewoond.
Uit het proces-verbaal van de zitting in beroep blijkt dat partijen aldaar met de rechtbank hebben afgesproken dat [appellant] alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld nog nadere stukken bij het college in te dienen, die zijn beroep op het overgangsrecht zouden kunnen ondersteunen. De rechtbank zou daarop binnen vier weken van het college vernemen of dat aanleiding zou geven tot een ander besluit. Uit het rechtbankdossier blijkt voorts dat zowel de door [appellant] bij het college ingediende nadere stukken, als de reactie daarop van het college van 7 mei 2014, aan de rechtbank zijn toegezonden, maar dat, naar tussen partijen niet meer in geschil is, de rechtbank al deze stukken, dus ook de brief van het college van 7 mei 2014, bij brieven van 22 april 2014 en 19 juni 2014 aan partijen heeft geretourneerd. De reden van die retourzending was volgens de brieven dat het beroep reeds ter zitting was behandeld en het onderzoek was gesloten. De nieuwe stukken gaven de rechtbank geen aanleiding het onderzoek te heropenen, zodat de rechtbank daarvan geen kennis meer zou nemen, aldus genoemde brieven.
4.2. [appellant] betoogt terecht dat uit rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak desalniettemin blijkt dat het oordeel van de rechtbank dat een beroep op het overgangsrecht in artikel 24.2 van de beheersverordening niet slaagt, in ieder geval mede is gebaseerd op zijn na de zitting ingediende nadere stukken. In die rechtsoverweging wordt namelijk gesproken over de verklaring van een buurtbewoonster, die [appellant] niet eerder dan na de zitting in beroep in het geding heeft gebracht.
Daarmee moet worden vastgesteld dat de rechtbank stukken bij haar oordeel heeft betrokken die zij daarbij niet meer had kunnen betrekken omdat deze zijn ingediend nadat het onderzoek was gesloten. Vastgesteld moet echter tevens worden dat [appellant] daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Indien de rechtbank deze stukken bij haar oordeel buiten beschouwing had gelaten, had zij namelijk ook niet anders dan tot het oordeel kunnen komen dat [appellant] het beroep op de toepasselijkheid van het overgangsrecht niet aannemelijk heeft gemaakt. De na de zitting ingediende stukken dienden immers als extra onderbouwing, naast de foto’s en de verklaring van zijn ouders die [appellant] in beroep reeds eerder had ingediend.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat dit betoog niet kan leiden tot het daarmee door [appellant] beoogde doel.
4.3. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant] met de door hem in het geding gebrachte stukken, te weten foto’s en verklaringen van zowel zijn ouders als van een buurtbewoonster, aannemelijk heeft gemaakt dat het overgangsrecht van toepassing is, faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] met de ingediende stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebouw op het tijdstip van inwerkingtreding van de op 20 september 2012 vastgestelde beheersverordening, permanent werd bewoond. Daartoe wordt overwogen dat uit de op 3 maart 2014 door [appellant] ingediende foto’s van het gebouw daarover niets kan worden afgeleid, reeds nu uit die foto’s niet blijkt wanneer deze zijn genomen. De foto’s die [appellant] na de zitting in beroep in het geding heeft gebracht betreffen een geheel ander perceel, Hoofdstraat 185a te Kaatsheuvel, zodat die reeds daarom niet van belang kunnen zijn voor de vraag of het gebouw ten tijde van belang werd bewoond. De verklaring van de ouders van [appellant] ziet op de periode van 1993 tot 2005 en dus niet op het tijdstip van de inwerkingtreding van de beheersverordening. De verklaring van de buurtbewoonster vormt eveneens onvoldoende bewijs, omdat deze niet wordt ondersteund door objectiveerbare stukken. Volgens het college heeft geen van de personen of families die deze buurtbewoonster als bewoners van het gebouw heeft genoemd, ooit in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van het gebouw ingeschreven gestaan.
De rechtbank heeft dan ook terecht de toepasselijkheid van het overgangsrecht niet aannemelijk gemaakt geacht.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning voor het met de beheersverordening strijdige gebruik in redelijkheid heeft mogen weigeren.
Volgens hem is deze weigering onvoldoende gemotiveerd, nu naar hij stelt, het college daarbij slechts heeft verwezen naar hetgeen is vermeld in de "Nota zienswijzen" behorend bij de beheersverordening en het college ten onrechte verder niet op zijn inhoudelijke argumenten is ingegaan.
5.1. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat de beslissing om gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid van het college is, waarbij de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om het afwijkende gebruik niet toe te staan, heeft kunnen komen.
5.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het besluit om de omgevingsvergunning te weigeren onvoldoende heeft gemotiveerd. Het college heeft ter motivering van het besluit allereerst verwezen naar de "Nota zienswijzen" behorend bij de beheersverordening. Daarin wordt naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] vermeld dat de in 2003 na een splitsing ontstane percelen [locatie 2] en [locatie 1] voorheen één perceel vormden, waarop ingevolge het bestemmingsplan dat voorafgaand aan de beheersverordening gelding had, één woning was toegestaan. Dit betrof de woning [locatie 2]. Op het achterste gedeelte van het perceel, [locatie 1], waren volgen het bestemmingsplan slechts bijgebouwen bij die woning toegestaan. Volgens de "Nota zienswijzen" heeft de splitsing van het perceel in die planologische situatie geen verandering gebracht. In de "Nota zienswijzen" is er verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2010 (in zaak nr. 200904021/1/R3), op gewezen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat het gebouw op het perceel [locatie 1] voor de Wet waardering onroerende zaken als woning is getaxeerd, niet betekent dat dat gebouw ook planologisch als een woning wordt aangemerkt. In de genoemde uitspraak is overwogen dat een waardevaststelling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken niet relevant is voor het toekennen van een bestemming. De beantwoording van de zienswijze van [appellant] concludeert ertoe dat de raad de planologische situatie zoals die is, wenst te behouden.
Het college is in het besluit op bezwaar verder ingegaan op het argument van [appellant] dat het gebouw reeds sinds lange tijd wordt bewoond en daarom niet staande kan worden gehouden dat bewoning ervan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft zich daarover op het standpunt gesteld dat het ruimtelijk aanvaardbaar zijn van de bewoning niet is gekoppeld aan het aantal jaren dat de bewoning heeft geduurd. Het heeft daar ter zitting in hoger beroep aan toegevoegd dat het de bewoning van het gebouw ruimtelijk niet aanvaardbaar vindt, omdat het voorziet in zogenoemde tweedelijnsbebouwing, in de vorm van een woning achter een woning, en het college dit uit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk acht.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit onvoldoende op de argumenten van [appellant] is ingegaan, faalt. Uit het voorgaande volgt dat het college daarop in het besluit van 11 juni 2013, alsmede in de Nota zienswijzen bij de beheersverordening waarnaar het college in het besluit van 11 juni 2013 heeft verwezen, wel voldoende is ingegaan.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] in het hoger beroepschrift heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de gemeente bij het opstellen van de Nota zienswijzen aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo heeft getoetst, faalt dat betoog eveneens, bij gebrek aan een feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dat geconcludeerd, noch overwogen. Zij heeft in overweging 6 van de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning van [appellant] aan dat artikel heeft getoetst.
Voor zover [appellant] tenslotte met de ingediende foto’s van het perceel Hoofdstraat 185a te Kaatsheuvel heeft beoogd zich te beroepen op het gelijkheidsbeginsel, baat ook dat betoog hem niet. Daarbij is van belang dat gesteld noch gebleken is, dat voor het aldaar naar gesteld met de beheersverordening strijdige gebruik voor bewoning van een op dat perceel aanwezig bijgebouw, door het bevoegde gezag wel toestemming is verleend.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
641.