201407065/1/A1.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2014 in zaak nrs. 13/3571 en 13/3591 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een vrijstaand woonhuis op het perceel tussen [locatie A] en [locatie B] te Maarn.
Bij uitspraak van 10 juli 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.A. Kok, advocaat te Woerden, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.T.E. Kemperman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In 1994 hebben de ouders van [appellant] een perceel grond gekocht aan de [locatie A] te Maarn. Op dit perceel, thans [locatie B], hebben zij een huis gebouwd. In 1999 is het perceel gesplitst in drie delen, waarbij [appellant] en zijn zus beiden één derde deel in eigendom hebben verkregen. De zus van [appellant] heeft op haar perceel, thans [locatie A], in 2003 een woning gebouwd. De bij besluit van 10 juni 2013 geweigerde omgevingsvergunning heeft betrekking op een aanvraag van [appellant] om op het middelste gedeelte van het oorspronkelijke perceel, thans het perceel tussen [locatie A] en [locatie B] (hierna: het perceel), een vrijstaand woonhuis te bouwen.
2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Maarn - Maarn Noord" op het perceel rustende bestemming "Tuin". Voorts is niet in geschil dat het bouwplan alleen kan worden toegestaan wanneer daarvoor op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning wordt verleend. Het college is daartoe niet bereid.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hem in zijn beroepschrift naar voren gebrachte gronden mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank in overweging negen van de aangevallen uitspraak de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden heeft beoordeeld.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Hij voert daartoe aan dat het bouwplan in het besluit van 10 juni 2013 ten onrechte is getypeerd als een verzoek om kavelsplitsing als bedoeld in het collegeprogramma 2010-2014 (hierna: het collegeprogramma). Hij voert voorts aan dat het college in het besluit van 10 juni 2013 ten onrechte heeft volstaan met een algemene motivering terwijl het concrete bouwplan beoordeeld had moeten worden. Bovendien is volgens hem in het door ir. S. Veldhuizen opgestelde stedenbouwkundig advies dat mede ten grondslag is gelegd aan de weigering, een algemene situatie beschreven die niet van toepassing op de Krönerweg. Het bouwplan zal weliswaar leiden tot enige verdichting van de bebouwing, maar zal het karakter van de [locatie A] niet veranderen, mede omdat aan die weg reeds lintbebouwing aanwezig is, aldus [appellant]. Ook past het bouwplan voor wat betreft schaal en bouwvolume in de omgeving en is het voorzien op een voor de hand liggende locatie voor een woning. [appellant] voert voorts aan dat het bouwplan past binnen het gemeentelijke beleid dat is neergelegd in de Structuurvisie 2030 die op 28 januari 2010 door de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug is vastgesteld (hierna: de structuurvisie) en het collegeprogramma. Bovendien is in de actualisering van de Woonvisie Utrechtse Heuvelrug van de gemeente Utrechtse Heuvelrug van 19 februari 2014 opgenomen dat soepeler zal worden omgegaan met verdichting, aldus [appellant]. Hij voert ten slotte aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte gevaar voor precedentwerking aanwezig acht.
4.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van een bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.
4.2. In het besluit van 10 juni 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag om omgevingsvergunning een verzoek tot verdichting in een gebied in de rand van het dorp omvat. Volgens het college is een dergelijk verzoek in het collegeprogramma getypeerd als "kavelsplitsing" dat volgens het collegeprogramma dient te worden afgewezen. Het college wenst verdichting tegen te gaan, omdat dit ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit. Volgens het college leidt het bouwplan tot een karakterverandering van de aanwezige overgangszone naar het buitengebied, omdat de [locatie A] daardoor meer een dorpslaan met aan weerskanten een meer aaneengesloten opvolging van woningen wordt en minder een weg die de uitdrukking vormt van een overgangszone naar het buitengebied. In de beantwoording van de zienswijzen van 3 juni 2013 heeft het college verwezen naar het advies van stedenbouwkundige ir. S. Veldhuizen. In dat advies is onder meer opgenomen dat de ruimtelijke kwaliteit van kernen als Maarn en andere dorpen binnen de gemeente Utrechtse Heuvelrug in belangrijke mate wordt bepaald door een grote verscheidenheid van woonwijken en woonbuurtjes in een overwegend groene setting. Een groene setting die wordt gevormd door het (bos)decor waartegen de kernen en de woonbuurten zijn gelegen, de groene bermen, de laanbomen en het groen in particuliere tuinen. Volgens het advies is onder meer de afwisseling, de variatie, het rafelig zijn van de bebouwingsrand en het bebouwingsbeeld langs de wegen en lanen van belang. In navolging van Veldhuizen acht het college het onwenselijk medewerking te verlenen aan het bouwplan.
4.3. [appellant] voert terecht aan dat het bouwplan niet kan worden aangemerkt als een verzoek om kavelsplitsing als bedoeld in het collegeprogramma, omdat daaronder in het collegeprogramma wordt verstaan het vervangen van een vrijstaand woonhuis door twee-onder-een-kap-woningen of twee vrijstaande woningen en het bouwplan betrekking heeft op de realisering van een vrijstaande woning op een onbebouwd perceel. Dat leidt echter niet tot het daarmee door [appellant] beoogde doel, omdat de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is opgenomen, niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren medewerking te verlenen aan het bouwplan. Daarbij is van belang dat niet in geschil is dat het bouwplan, ondanks dat het geen kavelsplitsing als bedoeld in het collegeprogramma betreft, leidt tot verdichting en dat het college in het besluit van 10 juni 2013 heeft gemotiveerd waarom het verdichting tegen wil gaan. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het het huidige karakter van de [locatie A] als overgangszone naar het buitengebied wenst te behouden en dat een dergelijke overgangszone gekenmerkt wordt door een rafelige bebouwingsrand. Nu realisering van het bouwplan ertoe zal leiden dat de noordelijke, aan het bos grenzende zijde van de [locatie A] aaneengesloten wordt bebouwd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het karakter van de [locatie A] als gevolg van realisering van het bouwplan zal veranderen van een overgangszone naar het buitengebied in een dorpslaan met aan weerskanten een meer aaneengesloten opvolging van woningen. Dat de Krönerweg, naar [appellant] stelt, niet de door Veldhuizen in het stedenbouwkundig advies omschreven ogenschijnlijke toevalligheden kent, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In het advies van Veldhuizen is een algemene beschrijving van een dorpskern als Maarn gegeven, waarvan een rafelige bebouwingsrand zoals aan de [locatie A] één van de kenmerken is. Dat het perceel volgens [appellant] een voor de hand liggende locatie is voor woningbouw en dat het bouwplan voor wat betreft schaal en bouwvolume past bij de omgeving, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel, nu het college gemotiveerd heeft aangevoerd waarom realisering van het bouwplan op het perceel volgens hem niet wenselijk is.
Voor zover [appellant] betoogt dat het bouwplan past binnen het gemeentelijke beleid dat is neergelegd in de structuurvisie en het collegeprogramma, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college geen specifiek beleid heeft ter invulling van de bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan, en dat de structuurvisie en het collegeprogramma niet als zodanig beleid kunnen worden aangemerkt. Nu beide documenten niet concreet ingaan op bebouwingsmogelijkheden op het perceel, heeft de rechtbank evenzeer terecht overwogen dat de omstandigheid dat het bouwplan volgens [appellant] niet in strijd is met de in de structuurvisie en het collegeprogramma opgenomen uitgangspunten, wat daarvan zij, niet betekent dat het bouwplan niet in strijd kan worden geacht met een goede ruimtelijke ordening.
Voor zover [appellant] betoogt dat in de actualisering van de Woonvisie Utrechtse Heuvelrug van 19 februari 2014 is opgenomen dat soepeler zal worden omgegaan met verdichting, wordt overwogen dat in de aangevallen uitspraak het besluit van 10 juni 2013 is getoetst aan het recht en de feiten zoals die golden op het moment dat dat besluit is genomen. Reeds nu de actualisering van de Woonvisie dateert van na de datum van het bestreden besluit, kan hetgeen [appellant] in dit verband aanvoert niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank in de actualisering van de Woonvisie ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een vernietiging van het bestreden besluit van 10 juni 2013.
De rechtbank heeft evenzeer terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich in het besluit van 10 juni 2013 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verlening van de gevraagde omgevingsvergunning kan leiden tot precedentwerking. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat de bebouwingsrand van Maarn op meerdere plaatsen rafelig en geschakeerd is en dat het college deze eigenschappen wenst te behouden. Dat nieuwe bouwaanvragen op hun eigen merites moeten worden beoordeeld en dat volgens [appellant] in de omgeving van het perceel nagenoeg geen percelen zijn die voor kadastrale splitsing en verdichting in aanmerking komen, vormt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het oprichten van een woning aan de bebouwingsrand van Maarn en op gronden met de bestemming "Tuin" een ongewenst precedent kan scheppen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
407-724.