201407374/1/A1.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de
rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juli 2014 in zaak nrs. 14/3870 en 14/2631 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Casade Centrum Kaatsheuvel B.V. (hierna: CCK) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 24 appartementen, ruimten bestemd voor horeca en detailhandel/dienstverlening en een fietsenberging aan de Noordwand van het Bruisend Dorpshart te Kaatsheuvel op de percelen kadastraal bekend als gemeente Loon op Zand, sectie L nummers 251, 2804, 3024, 3025, 3848 en 4338.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft het college aan CCK omgevingsvergunning verleend strekkende tot wijziging van het besluit van 26 november 2013 in verband met een wijziging in het bouwplan.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college aan CCK omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de bij besluiten van 26 november en 23 december 2013 vergunde bouwplannen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft CCK een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.H. van Steijn, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.A.F. Vorster en G. van de Vrande, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting CCK, vertegenwoordigd door G.P.R.R. Langens, bijgestaan door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorpshart Kaatsheuvel" hebben de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Centrum" en de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied". Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan vanwege de situering van de fietsenberging aan de achterzijde van het gebouw ter plaatse van de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied", de geringe overschrijding van het bouwvlak met 2 m² en de overschrijding van de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van de bij het Besluit omgevingsrecht behorende Bijlage II, voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.
2. Bij besluit van 29 juli 2014 is aan CCK omgevingsvergunning verleend voor een gewijzigd bouwplan. De wijziging in het bouwplan voorziet in een afscheiding met ondoorzichtig glas ter plaatse van de galerij van de woningen op de woonlagen, zodat rechtstreeks zicht op het perceel van [appellant] binnen twee meter van de perceelsgrens niet mogelijk is. De wijziging in het bouwplan is aangebracht om tegemoet te komen aan de door [appellant] in beroep ingetrokken beroepsgrond dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven zich in het besluit te kunnen vinden. Nu [appellant] geacht moet worden onvoldoende belang te hebben bij een beroep dat betrekking heeft op dit besluit, is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ontstaan waarop nog dient te worden beslist.
3. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening Loon op Zand 2012 moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimte ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
4. [appellant] betoogt eerst in hoger beroep dat het bouwplan wegens de korte afstand tot de bestaande bebouwing op het perceel van [appellant] in strijd is met artikel 2.5.17 van de Bouwverordening. De voorzieningenrechter heeft geen oordeel kunnen geven over dit betoog.
Anders dan [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft aangevoerd, kan dit betoog niet worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van de reeds in beroep aangevoerde grond dat zijn perceel op onaanvaardbare wijze zal worden ingeklemd door realisering van het bouwplan. Ter zitting van de rechtbank heeft [appellant] de beroepsgronden dat de inklemming van zijn perceel in strijd is met artikel 5:50 van het BW en zijn toekomstige bouwplannen zal benadelen, ingetrokken. De overweging in de aangevallen uitspraak dat [appellant] ter zitting heeft bevestigd dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de overschrijding van de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte heeft [appellant] in hoger beroep niet betwist.
Nu [appellant] zijn beroepsgrond met betrekking tot de inklemming van zijn perceel in beroep uitdrukkelijk heeft beperkt tot de voor hem nadelige gevolgen van de hoogte van het voorziene gebouw, kan het beroep op artikel 2.5.17 van de Bouwverordening niet als een onderbouwing van deze grond worden aangemerkt.
Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Hiertoe voert [appellant] aan dat de overschrijding van de in het bestemmingsplan maximaal toegestane hoogtematen ertoe zal leiden dat zijn perceel op onaanvaardbare wijze wordt ingeklemd.
5.1. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat ingevolge het bestemmingsplan binnen het bouwvlak reeds gebouwen kunnen worden gebouwd met een maximale goot- en bouwhoogte van onderscheidenlijk 10 m en 13 m en dat daarbij een hoogteaccent is toegestaan met een maximale goot- en bouwhoogte van onderscheidenlijk 13 m en 16 m. Vrijwel alle overschrijdingen van de maximale goot- en bouwhoogte bedragen minder dan 10%, waarvoor artikel 101 van de planvoorschriften een binnenplanse ontheffingsmogelijkheid biedt. Alleen ter hoogte van het trappenhuis aan de achterzijde van het gebouw zal de overschrijding van de toegestane goothoogte meer dan 10% bedragen. De voorzieningenrechter heeft in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan ertoe zal leiden dat zodanig veel lucht, daglicht en zonlicht aan het perceel van [appellant] wordt ontnomen dat het college de omgevingsvergunning hierom had moeten weigeren. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat zich na verlening van de omgevingsvergunning feiten en omstandigheden hebben voorgedaan waarmee de voorzieningenrechter niet bekend was en die gevolgen moeten hebben voor de verleende omgevingsvergunning. [appellant] heeft in dit kader aangevoerd dat de gronden waarop het gebouw en de fietsenstalling zijn voorzien in eigendom zijn overgedragen van de gemeente aan CCK en dat CCK de sociale huurappartementen heeft omgezet in koopappartementen. Voor zover deze omstandigheden zich hebben voorgedaan na het besluit op bezwaar, kunnen deze niet bij de beoordeling van het besluit worden betrokken en voor deze omstandigheden zich hebben voorgedaan voor het besluit op bezwaar, zijn ze niet van invloed op de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning.
7. Evenzeer faalt het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter, door geen proceskostenveroordeling uit te spreken, heeft miskend dat hij kosten heeft moeten maken in verband het inschakelen van juridische bijstand. Nu de voorzieningenrechter het beroep ongegrond heeft verklaard, bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter het college dient te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte proceskosten.
8. Het betoog dat CCK ten onrechte de in het Plan van Aanpak gemaakte afspraken niet meer nakomt, kan in deze procedure, die betrekking heeft op de verleende omgevingsvergunning geen rol spelen, aangezien dat een privaatrechtelijke kwestie is.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
604.