201408767/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Krimpen aan de Lek, gemeente Krimpenerwaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2014 in zaak nr. 14/1804 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek, thans gemeente Krimpenerwaard.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen acht weken na de verzenddatum van dit besluit de overtreding te beëindigen door, voor zover hier van belang, de twee paardenstallen en de twee lichtmasten van het perceel, kadastraal bekend als sectie B, nummers 347 en 428 te Krimpen aan de Lek (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot acht weken na het nemen van een beslissing op het bezwaar.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 11 juli 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft het college besloten de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de beslissing op het door [appellant] ingestelde beroep of de eventuele intrekking van het beroepschrift.
Bij uitspraak van 18 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 29 januari 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het college besloten de begunstigingstermijn te verlengen tot 1 juni 2015.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2015, waar [appellant], bijgestaan door ing. J. van Dijk, en het college, vertegenwoordigd door S.T. de Graaf MSc, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Vast staat dat de paardenstallen en lichtmasten op het perceel aanwezig zijn zonder dat daarvoor de vereiste bouwvergunning, dan wel omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ is verleend. Tevens staat vast dat deze bouwwerken in strijd zijn met het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" (hierna: het bestemmingsplan), en dat voor de bedoelde afwijkingen van het bestemmingsplan evenmin vergunning is verleend.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, in navolging van het college, heeft miskend dat de aanwezigheid en het gebruik van de bedoelde bouwwerken door het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht wordt beschermd. Om die reden is naar hij stelt een overtreding niet aan de orde, zodat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. [appellant] verwijst in dit verband naar de bouwvergunning die het college bij besluit van 28 september 1979 heeft verleend voor een stal van 21 m2 op het perceel.
2.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de stal, voor de oprichting waarvan bij het besluit van 28 september 1979 bouwvergunning is verleend, in 1990 zonder bouwvergunning is vervangen door een nieuwe, grotere stal met een oppervlakte van 60 m2. Zij heeft voorts terecht geconstateerd dat ten behoeve van het perceel daarna geen bouwvergunning dan wel omgevingsvergunning is verleend. Tevens is zij, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, terecht tot het oordeel gekomen dat ook wanneer de bouwwerken aanwezig waren op het moment dat het bestemmingsplan in werking trad, overgangsbepalingen niet kunnen strekken tot legalisering van bouwwerken die zonder de vereiste bouwvergunning (lees tevens: omgevingsvergunning) zijn opgericht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2014 in zaak nr. 201306922/1/A1). De rechtbank is daarom met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een overtreding aan de orde was, zodat het bevoegd was handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college wegens het bestaan van concreet zicht op legalisering van handhavend optreden had behoren af te zien. Hij wijst in dat verband op de planologische mogelijkheden die zijn neergelegd in de bij besluit van 9 juli 2014 door provinciale staten van Zuid-Holland vastgestelde Verordening ruimte 2014 alsook in een eerdere Verordening ruimte, en op de in voorbereiding zijnde herziening van het bestemmingsplan. Tevens wijst hij in dit kader op het feit dat het college bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een stal op het perceel, ten behoeve waarvan hij op 14 mei 2014 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, en op de omgevingsvergunning die het college begin 2014 heeft verleend voor de hekwerken, de paddock en de longeercirkel die op het perceel aanwezig zijn.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat het college niet bereid is mee te werken aan legalisering van de afwijkingen van het bestemmingsplan, in beginsel volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Zij heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt, dat er naar het ter zitting heeft toegelicht, in bestaat dat het de bouwwerken op deze locatie niet wil toestaan omdat het de aanwezige landschapswaarden wenst te beschermen, en realisering van het bouwplan tot een verstoring van de ter plaatse aanwezige doorzichten zal leiden, rechtens onhoudbaar is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 in zaak nr. 201400143/1/A1).
De gestelde planologische mogelijkheden die in het provinciaal beleid zijn opgenomen, doen aan het voorgaande niet aan af. Verder is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr. 201306883/1/A1), om concreet zicht op legalisering aan te nemen in verband met de komst van een nieuw bestemmingsplan, ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen, in dit geval, de paardenstallen en lichtmasten passen. Deze situatie doet zich hier niet voor, reeds omdat ten tijde van het besluit van 29 januari 2014 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd.
Ook heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de bereidheid van het college om omgevingsvergunning te verlenen voor de realisering van een stal annex berging van 75 m2 op het perceel ertoe leidt dat met betrekking tot de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde overtredingen concreet zicht op legalisering bestaat, reeds omdat, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, de bedoelde stal op een andere locatie op het perceel is voorzien dan de paardenstallen en lichtmasten, zodat deze vergunning, wat daar verder van zij, niet strekt tot legalisering van de overtredingen. Dat het college omgevingsvergunning heeft verleend voor de hekwerken, de paddock en de longeercirkel, leidt evenmin tot het door [appellant] daarmee beoogde doel, nu deze bouwwerken thans niet ter beoordeling voorliggen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht het standpunt van het college gevolgd dat concreet zicht op legalisering niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college wegens schending van het vertrouwensbeginsel van handhavend optreden had behoren af te zien. Hij voert daartoe aan dat het college gedurende twintig jaren geen aanleiding heeft gevonden om tot handhaving over te gaan, en het voormalige handhavingsdossier reeds in 1992 heeft gesloten. Tevens voert hij aan dat hij, alvorens tot aankoop van het perceel te besluiten, informatie heeft ingewonnen bij de gemeente, en dat een medewerkster van het zogeheten frontoffice hem heeft meegedeeld dat het door hem beoogde gebruik van de aanwezige bouwwerken, was toegestaan. Omdat de medewerkster zijn vraag met het backoffice zou bespreken, mocht hij erop vertrouwen dat de bedoelde toezegging juridisch was onderbouwd, aldus [appellant].
5.1. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, geen bijzondere omstandigheid is in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien (vergelijk de uitspraak van 25 februari 2015 in zaak nr. 201403555/1/A1).
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat op het enkel achterwege blijven van handhavingsmaatregelen niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden gebaseerd dat de overtreding ook in de toekomst zal kunnen voortduren dan wel zal worden gelegaliseerd. Hierbij is van belang dat de correspondentie die begin jaren negentig van de vorige eeuw is gevoerd over de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken op het perceel, geen namens het bevoegd gezag aan de eigenaar van het perceel gerichte brief bevat waarin onvoorwaardelijk de toezegging is gedaan dat voortaan van handhavend optreden zou worden afgezien. Ook in de gestelde uitlatingen van de frontofficemedewerkster heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat tegen de paardenstallen en lichtmasten niet handhavend zal worden opgetreden.
De verwijzing ter zitting door [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 in zaak nr. 201403502/1/A1, kan hem niet baten, reeds omdat, anders dan in de onderhavige procedure, in die zaak twee recente verklaringen van een voormalige wethouder waren overgelegd, waarin deze verklaart dat het toenmalige college met de in geding zijnde bouwwerken heeft ingestemd.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Koeman w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015
407-619.