201403148/1/R3.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Heusden,
appellant,
en
de raad van de gemeente Heusden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie], [plaats]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2015, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.T.G. Küper en drs. T.M. Corten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het plan voorziet in drie nieuwe burgerwoningen en een omzetting van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning ter plaatse van een voormalig agrarisch bedrijf aan de [locatie] te [plaats].
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. [appellant], die aan de [locatie 2] te [plaats] woont, betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat ten onrechte aan hem geen mededeling is gedaan van het vaststellingsbesluit. Verder voert hij aan de raad zich bij de vaststelling van het plan schuldig heeft gemaakt aan machtsmisbruik en dat het plan in strijd is met provinciaal beleid. Voorts betoogt hij dat ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan naar bodemverontreiniging en dat het verkennend bodemonderzoek niet juist is uitgevoerd. Hij voert aan dat ten onrechte evenmin onderzoek is gedaan naar de waardevolle fundering van een oude kapel die ter plaatse van het perceel in de grond aanwezig is. Volgens [appellant] zal zijn woning als gevolg van het plan ernstig in waarde dalen. Tot slot verwijst [appellant] in zijn beroepschrift naar de inhoud van zijn zienswijze tegen het ontwerpplan en naar diverse andere documenten uit andere bestuursrechtelijke procedures, waaronder het door hem ingediende beroepschrift tegen het besluit van 18 december 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Heusden Buitengebied".
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat van het besluit tot vaststelling van het plan aan [appellant] wel mededeling is gedaan. Voorts stelt de raad dat het onduidelijk is waarom er sprake zou zijn van machtsmisbruik en de door [appellant] gestelde valsheid in geschrifte. Verder is het niet zinvol om aanvullend bodemonderzoek te laten verrichten, omdat er geen vermoeden bestaat van ernstige bodemverontreiniging ter plaatse. Op grond van de aanwezige onderzoeksgegevens is niet aannemelijk dat ter plaatse de bedoelde fundering aanwezig is. Tot slot wijst de raad op de in de Wet ruimtelijk ordening opgenomen regels voor tegemoetkoming bij eventuele planschade.
3.2. De beroepsgrond over de mededeling van het vaststellingsbesluit heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Reeds om die reden kan dit de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten en kan deze mogelijke onregelmatigheid geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
3.3. Op 18 december 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Heusden Buitengebied" vastgesteld. Bij uitspraak van 22 oktober 2014, in zaak nr. 201302234/1/R3 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling het daartegen ingestelde beroep van [appellant] en anderen ongegrond verklaard. De Afdeling heeft daarbij wat betreft het betoog dat de raad het perceel [locatie] ten onrechte buiten het plangebied heeft gelaten overwogen dat de raad zich bij dat besluit in redelijkheid op het standpunt had gesteld dat de vastgestelde begrenzing van dat plan strekte ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en dat bedoelde gronden niet in dat plan behoefden te worden opgenomen. Dat de raad het perceel [locatie] in het aan de orde zijnde plan heeft opgenomen vloeit hieruit voort en mede gelet op de beleidsvrijheid van de raad bij het bepalen van de begrenzing van een plan acht de Afdeling dit thans evenmin onredelijk. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de raad zijn bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is bedoeld.
Het betoog faalt.
3.4. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
3.5. Het perceel heeft onder meer de bestemming "Wonen" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3".
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen;
b. aan-huis-verbonden beroep of bedrijf;
c. tuinen, erven en verhardingen;
d. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Waarde - Archeologie 3" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de gebieden met te verwachten archeologische waarden.
Ingevolge lid 6.2 geldt voor het bouwen van bouwwerken, in afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald, dat op of in deze gronden uitsluitend bouwwerken mogen worden gebouwd indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of deze waarden weliswaar aanwezig zijn, maar deze niet worden geschaad, met dien verstande dat er geen archeologisch onderzoek is vereist in het geval dat:
a. een bouwplan voor gebouwen en/of bouwwerken geen grotere oppervlakte heeft dan 500 m² dan wel waarbinnen de bodem tot ten hoogste 50 centimeter onder maaiveld wordt geroerd;
b. een gebouw of ander bouwwerk wordt gebouwd op een bestaande fundering en er buiten 1 meter uit deze fundering geen bodemverstoring plaatsvindt.
3.6. Over het betoog dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar een waardevolle fundering in de bodem van het perceel, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009, in zaak nr. 200801932/1 (www.raadvanstate.nl), dat ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld.
Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. Ten behoeve van de mogelijk aanwezige archeologische waarden heeft het gemeentebestuur een archeologische Beleidsadvieskaart ontwikkeld aan de hand waarvan de raad de beschermende archeologische dubbelbestemming heeft toegekend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze dubbelbestemming onvoldoende bescherming biedt aan de mogelijke archeologische waarden in de bodem. De enkele stelling van [appellant] gebaseerd op een herplaatst ouder artikel dat ter plaatse een waardevolle fundering van een oude kapel in de grond aanwezig zou zijn, maakt dit niet anders, nu omtrent de ligging in het plangebied niets aannemelijk is gemaakt. Het betoog faalt.
3.7. Over het betoog dat ten onrechte geen aanvullend bodemonderzoek is gedaan overweegt de Afdeling dat in opdracht van de eigenaren van het perceel op 16 april 2010 het rapport "Verkennend bodemonderzoek" is opgesteld door milieuadviesbureau Amitec B.V. In dit rapport zijn de resultaten weergegeven van het verkennend bodemonderzoek dat ter plaatse is verricht en is het perceel aangemerkt als een zogenoemd onverdacht terrein. Uit het onderzoek volgt dat er in de bovengrond een verhoogde concentratie cadmium en in het grondwater een verhoogde concentratie barium is aangetroffen, maar dat de gemeten concentraties echter van dien aard zijn dat er volgens de Wet bodembescherming geen nader bodemonderzoek noodzakelijk is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op dit rapport heeft mogen baseren en bij de voorbereiding van het plan aanleiding had moeten zien voor aanvullend bodemonderzoek naar deze dan wel andere stoffen. Het betoog faalt.
3.8. In de enkele stelling van [appellant] dat het plan in strijd is met het provinciale beleid, waaronder het streekplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit, nu het door [appellant] bedoelde streekplan niet meer van kracht is en hij niet heeft aangegeven met welk geldend provinciaal beleid of welke provinciale algemene regels het plan in strijd zou zijn. Het betoog faalt.
3.9. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
3.10. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
3.11. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd evenmin aanleiding om het plan te vernietigen.
Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.
w.g. Kramer w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
459-774.