201405072/1/A4.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SOB Research Instituut voor Archeologisch en Aardkundig Onderzoek B.V. (hierna: SOB Research), gevestigd te Heinenoord, gemeente Binnenmaas,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2014 in zaak nr. 13/4800 in het geding tussen:
SOB Research
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de minister ambtshalve de geldigheidsduur van de eerder aan SOB Research verleende opgravingsvergunning als bedoeld in artikel 45 van de Monumentenwet 1988 verlengd.
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de minister het door SOB Research daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2014 heeft de rechtbank het door SOB Research daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft SOB Research hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
SOB Research heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het doen van opgravingen zonder of in afwijking van een opgravingsvergunning van de minister verboden.
Ingevolge het derde lid kan de opgravingsvergunning onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Besluit archeologische monumentenzorg (hierna: het Bamz) verleent de minister de vergunning indien de aanvrager genoegzaam aantoont dat zijn organisatie zodanig is ingericht dat een goed kwaliteitsniveau van het doen van opgravingen is gewaarborgd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, voldoet de organisatie van de aanvrager ten minste aan het volgende: (…)
de leidinggevende beschikt over
1°. het getuigschrift van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs op het terrein van de archeologie, afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek,
2°. het getuigschrift van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs op het terrein van de archeologie als bedoeld in artikel 7.3 van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, zoals die wet op 31 augustus 2002 luidde, of
3°. een EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen of de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's.
2. De minister heeft bij besluit van 19 december 2008 aan SOB Research een opgravingsvergunning als bedoeld in artikel 45 van de Monumentenwet 1988 verleend. Aan de opgravingsvergunning zijn verschillende voorschriften en beperkingen verbonden, waaronder de in artikel 2 van die vergunning opgenomen geldigheidsduur tot 1 maart 2013. SOB Research heeft de opgravingsvergunning in beroep bij de rechtbank, en daarna in hoger beroep bij de Afdeling, bestreden. De opgravingsvergunning is onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013 in zaak nr. 201204654/1/A2.
3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 februari 2013 heeft de minister artikel 2 van de opgravingsvergunning gewijzigd door daarin een nieuwe geldigheidsduur tot 1 maart 2015 op te nemen.
SOB Research bestrijdt niet de verlenging van de geldigheidsduur van de opgravingsvergunning als zodanig. Haar betoog heeft betrekking op de reeds verleende opgravingsvergunning, althans voor zover hieruit volgens haar de verplichting volgt om bij opgravingswerkzaamheden een leidinggevende in te zetten, die beschikt over een getuigschrift of EG-verklaring als bedoeld in artikel 17, tweede lid, aanhef en onder d, van het Bamz. SOB Research betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de invoering van deze bepaling ten onrechte niet is voorzien in een overgangsrechtelijke bepaling op grond waarvan die verplichting wat betreft de huidige leidinggevenden van haar organisatie niet geldt. Dit is volgens haar in strijd met het verbod van willekeur, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het in artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht van eigendom.
3.1. De inhoud van de opgravingsvergunning, en meer in het bijzonder de volgens SOB Research hieruit volgende verplichting met betrekking tot leidinggevenden, is reeds aan de orde geweest in de (hoger)beroepsprocedure die heeft geleid tot de eerdergenoemde uitspraak. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de opgravingsvergunning met die uitspraak formele rechtskracht heeft gekregen en daarom zowel wat de inhoud als de wijze van totstandkoming betreft, wordt geacht rechtmatig te zijn.
Het bestreden besluit heeft slechts betrekking op de verlenging van de geldigheidsduur van de onherroepelijke - en reeds in (hoger) beroep beoordeelde - opgravingsvergunning. Dit brengt mee dat in deze procedure uitsluitend de rechtmatigheid van deze verlenging aan de orde is en niet de overige ongewijzigd gebleven delen van de onherroepelijke opgravingsvergunning dan wel hieruit volgende verplichtingen. De door SOB Research opgeworpen rechtsvraag over de rechtmatigheid van het ontbreken van overgangsrecht bij artikel 17, tweede lid, van het Bamz staat in deze procedure dan ook niet ter beoordeling. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geconcludeerd dat de gronden van SOB Research niet slagen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
262-742.