201500935/2/A4.
Datum uitspraak: 9 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonende te [plaats], en de rechtspersoon naar Belgisch recht Edelchemie Benelux B.V.B.A., gevestigd te België (hierna: Edelchemie Benelux), en het verzoek van het college van gedeputeerde staten van Limburg en het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. het college van gedeputeerde staten van Limburg en het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw, en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Edelchemie Panheel B.V., gevestigd te [plaats], gemeente Maasgouw (hierna: Edelchemie Panheel), en zes anderen
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 december 2014 in zaken nrs. 14/363 en verder in het geding tussen:
Edelchemie Panheel en zes anderen
en
1. het college van gedeputeerde staten, en
2. het college van burgemeester en wethouders.
Procesverloop
Bij besluiten van 9 onderscheidenlijk 16 april 2013 hebben zowel het college van gedeputeerde staten als het college van burgemeester en wethouders aan Edelchemie Panheel en zes anderen een last onder bestuursdwang opgelegd inhoudende dat de binnen de inrichting te [plaats] aanwezige (gevaarlijke) (afval)stoffen, gevaarlijk afvalwater, slibben en chemicaliën moeten worden verwijderd en verwijderd moeten worden gehouden. Daarbij is vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang volledig op Edelchemie Panheel en de zes anderen zullen worden verhaald.
Bij besluiten van 17 december 2013 hebben het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders de door Edelchemie Panheel en zes anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2014, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank de daartegen door Edelchemie Panheel en zes anderen ingestelde beroepen, voor zover ingesteld door [verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux gegrond verklaard en voor zover ingesteld door Edelchemie Panheel en drie anderen ongegrond verklaard, de besluiten van 17 december 2013 geheel of gedeeltelijk vernietigd en besluiten van 9 onderscheidenlijk 16 april 2013 herroepen of gedeeltelijk herroepen.
Tegen deze uitspraak hebben Edelchemie Panheel en zes anderen, alsmede de colleges van gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders, hoger beroep ingesteld.
Bij besluiten van 10 februari 2015 hebben het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders de door Edelchemie Panheel en zes anderen verschuldigde kosten van toegepaste bestuursdwang vastgesteld. Daarbij is vermeld dat deze kosten binnen zes weken na verzending van het besluit moeten worden betaald.
Tegen deze besluiten hebben Edelchemie Panheel en zes anderen bezwaar gemaakt bij het college van gedeputeerde staten en bij het college van burgemeester en wethouders. De colleges hebben deze bezwaren doorgezonden aan de Afdeling.
[verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De colleges van gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders hebben de voorzieningenrechter vervolgens eveneens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 26 mei 2015, waar Edelchemie Benelux, vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, en de colleges van gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, vergezeld door mr. M.P.T. Rongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge het tweede lid dient de last te vermelden in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
Ingevolge het zesde lid stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
3. Ten aanzien van de in bezwaar gehandhaafde bestuursdwangbesluiten heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [verzoeker A] daarin ten onrechte als overtreder van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), artikel 13 van de Wet bodembescherming (Wbb) en artikelen 1.1a en 10.1 van de Wet milieubeheer is aangemerkt. Volgens de rechtbank kan [verzoeker A] als werknemer niet worden aangemerkt als (mede)drijver van de inrichting. Het (beweerdelijk tijdelijke en incidentele) beheer van de bassins en het gedeelde recht van opstal acht zij voorts onvoldoende om hem het drijven van de inrichting toe te rekenen of om voldoende verwevenheid of verbondenheid met het drijven van die inrichting aan te nemen. Wat de activiteiten op het buitenterrein, inclusief de bassins, betreft, kan volgens de rechtbank aan [verzoeker A] als werknemer niet de schending van de zorgplichten van de Wbb en de Wm worden tegengeworpen. Hij heeft geen opdracht gegeven tot het verrichten van bodembedreigende activiteiten of tot het milieuhygiënisch onverantwoord opslaan van (afval)stoffen op het buitenterrein en heeft evenmin feitelijk leiding gegeven bij de uitvoering, dan wel op enige wijze de verantwoordelijkheid voor die handelingen voor eigen rekening en risico gedragen of genomen.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat Edelchemie Benelux en [verzoeker B] als bestuurder van die rechtspersoon, in de in bezwaar gehandhaafde bestuursdwangbesluiten ten onrechte zijn aangemerkt als overtreders van artikel 13 van de Wbb en artikelen 1.1a en 10.1 van de Wet milieubeheer. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan of en in welke hoeveelheid het op het terrein van de inrichting te [plaats] aanwezige synthetische obsidiaan eigendom was van Edelchemie Benelux, zodat reeds op die grond niet is vast te stellen of Edelchemie Benelux en diens bestuurder de schending van de aan de orde zijnde zorgplichten kunnen worden aangerekend. Dat Edelchemie Panheel in het verleden obsidiaan heeft verkocht, ook aan Edelchemie Benelux, brengt niet zonder meer mee dat het (ook) die verkochte partij obsidiaan is geweest die op het terrein is blijven liggen, laat staan dat daarvan de eigendom is overgegaan.
De rechtbank heeft in zoverre de aan [verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux opgelegde lasten onder bestuursdwang herroepen.
4. Bij de besluiten van 10 februari 2015 hebben het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders vastgesteld dat Edelchemie Panheel en vier anderen, waaronder [verzoeker A], voor het effectueren van de last onder bestuursdwang hoofdelijk een bedrag van € 991.185,85 verschuldigd zijn en dit bedrag hoofdelijk op hen verhaald. De door Edelchemie Benelux en [verzoeker B] hoofdelijk verschuldigde kosten hebben zij vastgesteld op een bedrag van € 402.833,66 en dit bedrag hebben zij hoofdelijk op hen verhaald.
5. [verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux verzoeken om schorsing van de aan hen gerichte kostenbeschikkingen van 10 februari 2015. Zij voeren aan dat zij, gegeven de uitspraak van de rechtbank, geen kosten verschuldigd zijn.
5.1. De voorzieningenrechter deelt niet het standpunt van de colleges dat [verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux (hierna: verzoekers) geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening hebben. De colleges hebben op basis van de kostenbeschikkingen conservatoir beslag laten leggen op verschillende vermogensbestanddelen van verzoekers. Hun toezegging dat zij hangende het hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak niet tot executie van conservatoire beslagen zullen overgaan, neemt niet weg dat verzoekers door die beslagen worden beperkt in hun mogelijkheden om gebruik te maken van de desbetreffende vermogensbestanddelen.
5.2. De colleges stellen zich blijkens de kostenbeschikkingen en hun verzoek om voorlopige voorziening op het standpunt dat door de uitspraak van de rechtbank, meer in het bijzonder door de (gedeeltelijke) herroeping van bestuursdwangbesluiten, de vastgestelde kosten van de toepassing van bestuursdwang niet op verzoekers kunnen worden verhaald. Zij hebben tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld om te bewerkstelligen dat die herroeping met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt. Het instellen van hoger beroep heeft echter geen schorsende werking. Gelet op de uitspraak van de rechtbank, waaruit ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt dat verzoekers geen kosten verschuldigd zijn, konden de colleges op 10 februari 2015 derhalve geen kosten op verzoekers verhalen.
6. Het verzoek van de colleges van 13 mei 2015 betreft een verzoek om schorsing van de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij de beroepen van [verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux gegrond zijn verklaard en bestuursdwangbesluiten van 9 onderscheidenlijk 16 april 2013 zijn herroepen. De colleges voeren aan dat de rechtbank de betrokkenheid van [verzoeker A] en Edelchemie Benelux en diens enig bestuurder [verzoeker B] bij de inrichting en de geconstateerde overtredingen onvoldoende heeft onderkend. Die betrokkenheid bleek onder meer uit stukken uit het strafdossier, die door de colleges op 3 oktober 2014 bij de rechtbank in het geding waren gebracht.
6.1. De colleges hebben ter zitting te kennen gegeven dat hun belang bij schorsing van de uitspraak alleen spoedeisend is, indien de voorzieningenrechter zou overwegen de kostenbeschikkingen te schorsen. In die zin is hun verzoek in feite voorwaardelijk. Hun belang is gelegen in het verhalen van de kosten van bestuursdwang op [verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux en het voorkomen dat tussentijds vermogensbestanddelen aan dat verhaal worden onttrokken. In zoverre hebben zij spoedeisend belang. Dat de kosten van bestuursdwang ook op de andere vier (rechts)personen, die door de rechtbank wel als overtreders zijn aangemerkt, kunnen worden verhaald, doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf niet aan die spoedeisendheid af. De colleges hebben vooralsnog onweersproken gesteld dat die vier (rechts)personen onvoldoende verhaal lijken te bieden.
6.2. De colleges hebben met toepassing van bestuursdwang de niet binnen de begunstigingstermijn verwijderde (gevaarlijke) afvalstoffen op het buitenterrein, waaronder zwaar verontreinigd afvalwater en slibben in de bassins, uit de inrichting laten verwijderen. De kosten hiervan moeten volgens de colleges op [verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux kunnen worden verhaald. De vraag of de rechtbank terecht de aan [verzoeker A], Edelchemie Benelux en [verzoeker B] als bestuurder van die rechtspersoon opgelegde lasten tot verwijdering van die (gevaarlijke) afvalstoffen heeft herroepen, leent zich echter niet voor beoordeling in het kader van een voorlopige voorziening.
6.3. De voorzieningenrechter ziet bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding tot het treffen van de door de colleges gevraagde voorlopige voorziening. Het belang van de colleges bij schorsing van de aangevallen uitspraak is gelegen in het zeker stellen van verhaal van de kosten van bestuursdwang op [verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux. Daartegenover staat het belang van [verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux om niet geconfronteerd te worden met kostenverhaal en om zonder beperking van mogelijke conservatoire beslagen te beschikken over hun vermogensbestanddelen. Bij afweging van deze belangen is het gestelde belang van de colleges in deze procedure niet zo zwaarwegend dat het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening daarom gerechtvaardigd moet worden geacht. Daarbij is in aanmerking genomen dat de rechtbankuitspraak, hoewel nog niet onherroepelijk, kostenverhaal op Edelchemie Panheel en de vier andere aangeschreven (rechts)personen wel mogelijk maakt. Bovendien is de voorzieningenrechter er niet op voorhand van overtuigd dat schorsing van de aangevallen uitspraak ertoe leidt dat de kosten van verwijdering van de (afval)stoffen op het buitenterrein kunnen worden verhaald op Edelchemie Benelux en diens bestuurder [verzoeker B], nu zij wat het verontreinigd afvalwater en slibben betreft in de bestuursdwangbesluiten niet als overtreders zijn aangemerkt en de colleges hen wat de opslag van obsidiaan betreft niet langer als overtreders beschouwen.
7. Gelet op het voorgaande en bij afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van de aan [verzoeker A], [verzoeker B] en Edelchemie Benelux gerichte kostenbeschikkingen van 10 februari 2015.
Het verzoek van de colleges om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
8. Het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 10 februari 2015, kenmerken 2015/7847, 2015/7848 en 2015/7854, en de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw van 10 februari 2015 die aan [verzoeker A], [verzoeker B] en de rechtspersoon naar Belgisch recht Edelchemie Benelux B.V.B.A. zijn gericht, alle met kenmerk MZ/2014/09983;
II. wijst het verzoek van het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg en het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw tezamen tot vergoeding van bij [verzoeker A], [verzoeker B] en de rechtspersoon naar Belgisch recht Edelchemie Benelux B.V.B.A in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg en het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw tezamen aan [verzoeker A], [verzoeker B] en de rechtspersoon naar Belgisch recht Edelchemie Benelux B.V.B.A het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) vergoeden, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Visser
Voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015
148.