201408346/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2014 heeft het college zijn beslissing om op 7 augustus 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 19 september 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 7 augustus 2014 naast een ondergrondse restafvalcontainer aan de Noorderbeekstraat ter hoogte van nummer 202 (hierna: de ORAC) is aangetroffen. Het college stelt zich op het standpunt dat deze huisvuilzak van [appellante] afkomstig is, nu daarin een wikkel is aangetroffen met haar naam- en adresgegevens, en dat zij de huisvuilzak, door deze naast de ORAC te plaatsen, in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
Daartoe voert zij aan dat zij de huisvuilzak niet naast de ORAC heeft geplaatst, maar in de klep van de ORAC heeft achtergelaten omdat de ORAC vol was, en dat wellicht een ander de huisvuilzak daaruit heeft gehaald en naast de ORAC heeft geplaatst. Zij benadrukt dat zij zich er juist op verschillende wijzen voor inzet om de buurt schoon te houden. Verder betoogt zij dat de spoedeisendheid van het ophalen van het huisvuil niet voortvloeide uit de verkeerd aangeboden huisvuilzak, maar uit de omstandigheid dat de ORAC vol zat.
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2015 in zaak nr. 201406669/1/A4) zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.2. Vaststaat dat op 7 augustus 2014 naast de ORAC een huisvuilzak is aangetroffen en dat deze huisvuilzak in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening ter inzameling was aangeboden. De huisvuilzak kan tot [appellante] worden herleid, nu daarin een wikkel met haar naam- en adresgegevens is aangetroffen. Door de huisvuilzak in de klep van de ORAC achter te laten, zoals [appellante] stelt te hebben gedaan, heeft zij deze niet op juiste wijze ter inzameling aangeboden. Voorts heeft zij daarmee het risico genomen dat deze huisvuilzak door een ander wordt verplaatst, hetgeen aan haar kan worden toegerekend. De door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheid dat zij zich er op verschillende wijzen voor inzet om de buurt schoon te houden, kan daar niet aan afdoen. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
3.3. De door [appellante] gestelde spoedeisendheid van het legen van de ORAC omdat deze vol was, moet worden onderscheiden van de door het college aangenomen spoedeisendheid van het verwijderen van op onjuiste wijze aangeboden huisvuil vanwege onder meer de vuilaantrekkende werking daarvan. Ook indien de ORAC niet tijdig was geleegd, biedt dat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de toepassing van bestuursdwang, bestaande uit het verwijderen van de naast de ORAC geplaatste huisvuilzak, spoedeisend was en dat een gedeelte van de kosten van die toepassing op [appellante] kan worden verhaald.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
462-727.