201408384/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het college zijn beslissing om op 21 juli 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2015, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 21 juli 2014 naast een bovengrondse restafvalcontainer in de Paul Krugerlaan ter hoogte van nummer 157 (hierna: de afvalcontainer) is aangetroffen. Het college stelt zich op het standpunt dat deze doos van [appellante] afkomstig is, nu daarin een wikkel met daarop haar naam- en adresgegevens is aangetroffen, zodat de doos tot haar is te herleiden. Volgens het college heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos, door deze naast de afvalcontainer te plaatsen, in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden. De gestelde omstandigheid dat [appellante] van 13 juli tot 1 augustus 2014 op vakantie was, betekent volgens het college niet dat zij niet diegene kan zijn geweest, omdat niet bekend is hoe lang de doos al naast de afvalcontainer lag toen deze werd aangetroffen.
3. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte en op grond van onvoldoende aanwijzingen als overtreder heeft aangemerkt. Zij stelt de doos in de afvalcontainer te hebben geplaatst. Zij voert aan dat de afvalcontainer regelmatig vol is en dat het voorkomt dat afval uit de afvalcontainer wordt gehaald en daarnaast wordt geplaatst. Volgens haar kan zij niet degene zijn geweest die de doos naast de afvalcontainer heeft geplaatst, omdat zij van 13 juli tot 1 augustus 2014 op vakantie was, en heeft het college het tegendeel niet bewezen.
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2015 in zaak nr. 201406669/1/A4) zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.2. Vaststaat dat op 21 juli 2014 naast de afvalcontainer een doos is aangetroffen en dat deze doos in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening ter inzameling was aangeboden. De doos kan tot [appellante] worden herleid, nu daarin een wikkel is aangetroffen met haar naam- en adresgegevens. Dit betekent dat, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden, het college mag aannemen dat zij de overtreder is. Het college behoeft, anders dan [appellante] veronderstelt, niet met nader bewijs aan te tonen wanneer en door wie de doos is aangeboden.
Met de enkele stelling dat zij de doos in de afvalcontainer heeft geplaatst, en het opperen van de mogelijkheid dat een ander de doos uit de afvalcontainer heeft gehaald en daarnaast heeft geplaatst, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden (vergelijk de uitspraak van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201402567/1/A4). De enkele omstandigheid dat de doos op 21 juli 2014 is aangetroffen, terwijl [appellante] stelt vanaf 13 juli 2014 op vakantie te zijn geweest, is daarvoor evenmin voldoende. Het betreft niet een dusdanig lange periode dat onaannemelijk moet worden geacht dat de aangetroffen doos door [appellante] voor haar vakantie naast de afvalcontainer is geplaatst. Voor zover de afvalcontainer regelmatig vol is, zoals [appellante] stelt, betekent dat niet dat huisvuil in die gevallen daarnaast mag worden geplaatst. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
462-727.