201406216/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2014 in zaak nr. 13/4943 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2013 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] tot verbetering dan wel verwijdering van bepaalde gegevens krachtens artikel 28 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg), afgewezen.
Bij uitspraak van 23 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Hobo, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. B.A. Vredendaal, werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
De Afdeling heeft, naar aanleiding van het ter zitting door [appellant] gedane verzoek om kennisneming daarvan, de door de korpschef verzochte beperkte kennisneming van een proces-verbaal van bevindingen van het Team Criminele Inlichtingen (hierna: TCI), gerechtvaardigd geoordeeld.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om mede op grondslag van dat proces-verbaal uitspraak te doen.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting.
De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder politiegegeven verstaan: elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, kunnen politiegegevens worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak gedurende een periode van één jaar na de datum van de eerste verwerking.
Ingevolge het zesde lid worden politiegegevens die zijn verwerkt op grond van het eerste lid, vernietigd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak en worden zij in ieder geval uiterlijk vijf jaar na de datum van eerste verwerking verwijderd.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, kan een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, doet, indien de verantwoordelijke politiegegevens heeft verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd, hij aan de personen of instanties aan wie in het jaar voorafgaand aan het verzoek en in de sinds dat verzoek verstreken periode de betrokken politiegegevens zijn verstrekt, zo spoedig mogelijk mededeling van deze verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning vergt.
2. Bij brief van 26 maart 2013 heeft [appellant] de korpschef verzocht tot verbetering dan wel verwijdering van bepaalde politiegegevens krachtens artikel 28 van de Wpg. Het zijn gegevens over een melding van bedreiging van 14 december 2007, gegevens met betrekking tot verdachte transacties en gegevens die bij de Criminele Inlichtingendienst (thans: TCI) zijn verwerkt
Bij besluit van 22 juli 2013 heeft de korpschef dat verzoek afgewezen. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de gegevens betreffende de melding in 2007 inmiddels op grond van artikel 8, zesde lid, van de Wpg zijn verwijderd omdat de verwerkingstermijn van vijf jaar is verstreken. Niet de korpschef, maar het hoofd van de Financial Intelligence Unit (FIU)-Nederland is verantwoordelijk voor de verwerking van de gegevens over de verdachte transacties. De FIU-Nederland valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van Veiligheid en Justitie. Voorts kan het enkele feit dat [appellant] zich niet kan voorstellen dat hij een contact is van een TCI-subject, gelet op artikel 28, eerste lid, van de Wpg, geen aanleiding zijn om de gegevens die bij het TCI bekend zijn te verwijderen.
3. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de mededeling van de korpschef dat de door [appellant] bedoelde gegevens over de melding van de bedreiging in 2007 op grond van artikel 8, zesde lid, van de Wpg inmiddels uit het politiesysteem zijn verwijderd. In zoverre heeft [appellant] geen belang meer bij een oordeel over het door hem gedane verzoek tot verwijdering of verbetering van die gegevens. Volgens de rechtbank is de schade die [appellant] stelt te hebben geleden geen gevolg van het bestreden besluit, maar komt die schade voort uit de negatieve screening. Nu die screening heeft plaatsgevonden voor het verzoek van [appellant] om verwijdering of verbetering van die gegevens, kan hij niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit en om die reden nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit in zoverre. Voorts is de rechtbank met de korpschef van oordeel dat [appellant] zich wat betreft de gegevens over de verdachte transacties heeft gericht tot de verkeerde partij en bestaat volgens de rechtbank geen reden voor verwijdering van de gegevens die erop zien dat [appellant] een contact is van een TCI-subject. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, blijkt niet dat die gegevens feitelijk onjuist zijn. Uit de omstandigheid dat [appellant] zich niet kan voorstellen dat hij een contact is van een TCI-subject, kan dat niet worden afgeleid.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd om zijn verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb in te willigen. Volgens [appellant] dient de rechtbank om vast te stellen of de korpschef in redelijkheid zijn verzoek kon weigeren, immers te beoordelen of de gegevens waarvan [appellant] stelt dat ze onjuist zijn, juist zijn. Daarbij merkt [appellant] op dat hij zelf geen mogelijkheid heeft gehad om de gegevens in te zien.
4.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien zijn verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb in te willigen. De enkele stelling van [appellant] dat hij zich niet kan voorstellen dat hij een contact is van een TCI-subject, is daartoe onvoldoende.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van het door de korpschef vertrouwelijk overgelegde proces-verbaal van bevindingen van het TCI. Zoals de korpschef reeds aan [appellant] heeft medegedeeld bevat het proces-verbaal informatie dat hij een contact is van een subject over wie gegevens worden verwerkt op grond van artikel 10 van de Wpg. Daarnaast bevat het informatie dat [appellant] zich bezighoudt met verdachte geldtransacties. Het proces-verbaal van bevindingen van het TCI geeft de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, nu de Afdeling de beperkte kennisneming van dat proces-verbaal gerechtvaardigd heeft geoordeeld, zij de identiteit van het TCI-subject niet aan [appellant] kan voorleggen.
4.2. Het betoog faalt.
5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij een oordeel over zijn verzoek voor zover dat betrekking heeft op de gegevens over de melding van de bedreiging in 2007. Daartoe voert [appellant] aan dat hij ter zitting heeft toegelicht dat hoewel die gegevens inmiddels zijn verwijderd, de weigering om deze gegevens te verbeteren of te verwijderen van belang is in verband met de schade die hij heeft geleden als gevolg van onjuiste gegevens die in het politiesysteem zijn opgenomen. Volgens [appellant] komt door de weigering die gegevens te verwijderen of verbeteren in rechte vast te staan dat die gegevens juist zouden zijn en terecht in het politiesysteem waren opgenomen. Verder is het [appellant] onduidelijk welk standpunt de rechtbank in de betreffende overweging niet volgt.
5.1. Ten tijde van het verzoek waren de gegevens over de melding van de bedreiging, geregistreerd op 14 december 2007, op grond van de in artikel 8, zesde lid, van de Wpg opgenomen uiterlijke termijn van vijf jaar, reeds uit het politiesysteem verwijderd. Omdat de gegevens aldus reeds waren verwijderd, konden deze niet langer op verzoek worden verbeterd dan wel verwijderd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant] geen belang had bij een beoordeling van zijn beroep voor zover dat was gericht tegen de weigering die gegevens te verbeteren dan wel te verwijderen.
5.2. Uit de aangevallen uitspraak blijkt genoegzaam dat de rechtbank het standpunt van [appellant] dat hij schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit en om die reden nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit in zoverre, niet volgt. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat hij beoogt vastgesteld te krijgen dat de gegevens, op basis waarvan zijn screening een negatief resultaat had, onjuist waren. Indien de korpschef politiegegevens heeft verbeterd of verwijderd, doet hij immers ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wpg, aan de personen of instanties aan wie in het jaar voorafgaand aan het verzoek en in de sinds dat verzoek verstreken periode de betrokken politiegegevens zijn verstrekt, zoals ten behoeve van het screeningsonderzoek, zo spoedig mogelijk mededeling van deze verbetering of verwijdering, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning vergt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 30, eerste lid, van de Wpg is met deze bepaling aangesloten bij artikel 38, eerste lid, van de Wet bescherming politiegegevens (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 87). Ingevolge die bepaling is de verantwoordelijke die naar aanleiding van een verzoek op grond van artikel 36 van die wet persoonsgegevens heeft verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd, verplicht om aan derden aan wie de gegevens daaraan voorafgaand zijn verstrekt, zo spoedig mogelijk kennis te geven van de verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost. Bezien in het licht hiervan, dient artikel 30, eerste lid, van de Wpg aldus te worden begrepen dat het doen van een mededeling slechts aan de orde is indien naar aanleiding van een verzoek op grond van artikel 28 van die wet gegevens zijn verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd. In dit geval zijn de desbetreffende gegevens evenwel niet op verzoek, maar op grond van een uit de wet voortvloeiende verplichting verwijderd. Het beroep van [appellant] kan derhalve niet leiden tot een mededeling als bedoeld in artikel 30, eerste lid, de Wpg, zodat ook daarin geen belang bij de beoordeling van het betreffende deel van zijn beroep was gelegen. Aan een oordeel over de door [appellant] gestelde onjuistheden komt de Afdeling op grond van het vorenstaande niet toe.
5.3. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
587.