ECLI:NL:RVS:2015:1957

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
201408435/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning voor verbouwing pakhuis tot appartementen in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, die eerder een besluit van 7 juni 2013 had vernietigd. Dit besluit betrof de verlening van een reguliere bouwvergunning aan Haege Investments B.V. voor de verbouwing van een pakhuis aan de Da Costastraat 101 te Den Haag tot zes appartementen. De rechtbank had geoordeeld dat het college niet voldoende had aangetoond dat het bouwplan voldeed aan de eisen van de gemeentelijke Bouwverordening, met name wat betreft de benodigde parkeerplaatsen.

De rechtbank had het college in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het besluit te herstellen, maar na een nieuwe beoordeling oordeelde de rechtbank dat het college niet in redelijkheid een projectbesluit had kunnen nemen. Het college ging in hoger beroep, waarbij het betoogde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand had gelaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en op 24 juni 2015 uitspraak gedaan.

De Afdeling oordeelde dat het college voldoende had aangetoond dat er voldoende parkeerruimte beschikbaar was en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de gebreken niet volledig waren hersteld. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van het college gegrond en vernietigde de einduitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het eerdere besluit van 7 juni 2013 in stand werden gelaten. Tevens werd het besluit van 7 november 2014 van het college vernietigd, omdat dit besluit zijn grondslag had verloren door de vernietiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

201408435/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
2. [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2014 en 11 september 2014 in zaken nrs. 13/5720 en 13/5903 in het geding tussen
1. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Den Haag
2. [wederpartij], wonend te Den Haag
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het college opnieuw een projectbesluit genomen en Haege Investments B.V. een reguliere bouwvergunning verleend voor het verbouwen van het pakhuis op het perceel Da Costastraat 101 te Den Haag tot zes appartementen (hierna onderscheidenlijk: het bouwplan en het pakhuis). Voorts heeft het college opnieuw ontheffing ten behoeve van het parkeren krachtens de gemeentelijke Bouwverordening verleend.
Bij tussenuitspraak van 27 januari 2014 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak het geconstateerde gebrek in het besluit van 7 juni 2013 te herstellen door met inachtneming van de overwegingen in die uitspraak het aantal benodigde parkeerplaatsen op basis van de Nota Parkeernormen Den Haag van 10 november 2011 (hierna: de Nota Parkeernormen) inzichtelijk te maken en aannemelijk te maken dat het bouwplan daaraan voldoet. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brieven van 19 februari 2014 en 26 februari 2014 heeft het college het besluit van 7 juni 2013 nader gemotiveerd.
Bij einduitspraak van 11 september 2014 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juni 2013 vernietigd en het college opgedragen binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak en de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de einduitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Tegen de tussenuitspraak heeft [appellant sub 2] incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 november 2014 heeft het college aan Haege Investments B.V. voor het bouwplan opnieuw een projectbesluit genomen en een reguliere bouwvergunning verleend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman en ir. A.A. Stelwagen, beiden werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het pakhuis is gelegen tussen de Da Costastraat en de Zorgvlietstraat op een afstand van ongeveer 5 m van de achtergevels van de omliggende woningen aan de Da Costastraat. De voordeur van het pakhuis is bereikbaar via een poort onder de woning van [appellant sub 2] op het perceel [locatie].
Het bouwplan, waarvoor op 22 september 2010 een bouwvergunning is aangevraagd, voorziet in het verbouwen van het pakhuis tot zes appartementen. Ten behoeve van de toegang tot de dakterrassen bij de appartementen zal een dakopbouw worden gebouwd, die aan de zijde van de Da Costastraat ongeveer 5 m terugligt. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van het besluit van 7 juni 2013 geldende bestemmingsplan "Zeeheldenkwartier 2010".
Bij uitspraak van 4 juli 2012 in zaak nrs. 11/8771 en 11/8617 heeft de rechtbank het besluit van 4 oktober 2011 vernietigd, waarbij het college eerder een projectbesluit heeft genomen en een reguliere bouwvergunning heeft verleend voor het onderhavige bouwplan, omdat het college had nagelaten op kenbare en deugdelijke wijze te onderzoeken of het bouwplan voldoet aan de minimale eisen van daglichttoetreding zoals neergelegd in het Bouwbesluit.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
2. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voor het bouwplan ten onrechte bouwvergunning heeft verleend, nu het bouwplan in strijd is met de in het Bouwbesluit 2012 opgenomen minimale eisen van daglichttoetreding. De rechtbank heeft, door te overwegen dat deze normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belang, niet onderkend dat hij belang heeft bij bewoonbare appartementen. Door gebrek aan voldoende daglichttoetreding zijn de appartementen volgens [appellant sub 2] onverkoopbaar en alleen geschikt voor tijdelijke verhuur aan studenten en dreigt verloedering van het pakhuis. Dit tast zijn woongenot aan, aldus [appellant sub 2].
2.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel indien de regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
2.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 oktober 2012 in zaak nr. 201200959/1/R1 strekt het belang van voldoende daglichttoetreding in een woning ter bescherming van de belangen van degene die deze woning bewoont. [appellant sub 2] is geen bewoner van de gerealiseerde appartementen. Het belang van voldoende daglichttoetreding in de appartementen strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van zijn belangen. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat het betoog van [appellant sub 2], wat hier verder ook van zij, niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 7 juni 2013 wegens strijd met het Bouwbesluit 2012. Dat, als gesteld, de rechtbank in voormelde uitspraak van 4 juli 2012 de beroepsgrond van [appellant sub 2] over het gebrek aan voldoende daglichttoetreding gegrond heeft verklaard, kan hem niet baten, nu in die uitspraak voormeld besluit van 4 oktober 2011 ter beoordeling stond. Dat besluit dateert van voor de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht op 1 januari 2013, en derhalve van voor de inwerkingtreding van artikel 8:69a van de Awb.
Het betoog faalt.
3. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voor het bouwplan niet in redelijkheid een projectbesluit heeft kunnen nemen. Daartoe voert hij aan dat door de geringe ruimte tussen het pakhuis en de omliggende woningen het geluid weerkaatst. De tijdelijke verhuur van de appartementen leidt volgens [appellant sub 2] voorts tot gebrek aan sociale binding en sociale controle. Ter zitting heeft [appellant sub 2] verklaard dat inmiddels vijf appartementen zijn gerealiseerd, die worden bewoond door in totaal twintig tot vierentwintig personen, voornamelijk studenten. In de appartementen zijn schotten geplaatst om deze geschikt te maken voor kamerbewoning, aldus [appellant sub 2].
3.1. In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid een projectbesluit heeft kunnen nemen. Het college heeft de door [appellant sub 2] te ervaren overlast als gevolg van het verbouwen van het pakhuis tot zes appartementen niet dusdanig ernstig hoeven inschatten dat het om die reden planologische medewerking aan het bouwplan in redelijkheid had moeten weigeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college heeft toegelicht dat het beleid voert om het wonen in de binnenstad te stimuleren en dat het pakhuis in de binnenstad ligt in een gebied dat als niet kwetsbaar is aangeduid. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het pakhuis wordt verbouwd in afwijking van de verleende vergunning, wordt overwogen dat dat een handhavingskwestie betreft, waarop de onderhavige procedure niet ziet.
Het betoog faalt.
4. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.
Het hoger beroep van het college
5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 juni 2013 in stand heeft gelaten. Daartoe voert het aan dat de rechtbank heeft miskend dat het inzichtelijk en aannemelijk heeft gemaakt dat is voorzien in de nodige parkeerruimte. Volgens het college zijn de vijf parkeerplaatsen, die volgens de Nota Parkeernormen ten behoeve van de zes voorziene appartementen zijn vereist, aanwezig. Het college verwijst in dat verband naar de op 29 januari 2014 en 24 februari 2014 met de parkeergarage aan de Prins Hendrikstraat 59 in Den Haag voor een periode van tien jaar gesloten overeenkomsten voor de huur van onderscheidenlijk vier parkeerplaatsen en één parkeerplaats. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat deze parkeerplaatsen niet altijd bereikbaar zijn.
5.1. Ter zitting heeft het college een kopie van een foto van een toegangsbord bij de parkeergarage aan de Prins Hendrikstraat 59 overgelegd, waaruit volgt dat in de parkeergarage dagelijks 24 uur per dag kan worden geparkeerd. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de gehuurde parkeerplaatsen niet kunnen worden aangemerkt als behorend bij de appartementen, omdat de parkeerplaatsen op de zondag en voor 8.00 uur en na 18.00 uur niet bereikbaar zijn. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de gebreken niet volledig zijn hersteld en ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand gelaten.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen einduitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 7 juni 2013 in stand blijven.
Het besluit van 7 november 2014
7. Op 7 november 2014 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw een projectbesluit genomen en een reguliere bouwvergunning verleend voor het verbouwen van het pakhuis tot zes appartementen, alsmede ontheffing ten behoeve van het parkeren krachtens de gemeentelijke Bouwverordening. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de einduitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van die uitspraak, voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen, de grondslag aan het besluit van 7 november 2014 komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
III. vernietigt de einduitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2014 in zaken nrs. 13/5720 en 13/5903, voor zover daarin het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bouwvergunningaanvraag van Haege Investments B.V. van 22 september 2010;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 7 juni 2013 in stand blijven;
V. vernietigt het besluit van 7 november 2014 van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, kenmerk 201008872/5482407.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Koeman w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
270-757.