201500193/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Alkmaar,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2014 heeft het college de locatie SP13R aangewezen als ondergrondse inzamelvoorziening voor de inzameling van huishoudelijk restafval.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2015, waar het college, vertegenwoordigd door J. Duivenvoorden en L. Fellinga, werkzaam bij de gemeente, en D.W. Starreveld, werkzaam bij Stadswerk 072 N.V., is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening gemeente Alkmaar 2009 kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
2. De locatie SP13R, zoals aangegeven op de bij het besluit behorende overzichtstekening, is gesitueerd ter hoogte van de parkeerplaats tegenover Middenstraat nrs. 1 t/m 4. [appellant] woont aan de verderop gelegen [locatie]. Bij het bepalen van de locatie heeft het college de criteria zoals neergelegd in het "Beleid inzameling huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel in de Binnenstad en de Spoorbuurt", dat is vastgesteld op 7 mei 2013 en bekendgemaakt op 19 juni 2013, gehanteerd.
3. [appellant] betoogt dat hij door de aanwijzing van voornoemde locatie ongeveer 480 meter moet lopen. De afstand van zijn woning tot locatie SP13R bedraagt immers 240 meter, gemeten vanuit de poort, voor zowel de heen- als terugweg. De straten waar hij doorheen moet lopen zijn slecht begaanbaar. Met de directeur stadswerk van de gemeente heeft hij besproken dat een afstand van 225 tot 240 meter tot een inzamelpunt voor hem acceptabel zou zijn, maar hier was nog geen overeenstemming over bereikt. Tijdens het gesprek kwam naar voren dat de gemeente niet op de hoogte was van de aanwezige steegjes en brandgangen in de wijk, aldus [appellant].
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat naar aanleiding van de door [appellant] ingediende zienswijze tegen het concept aanwijsbesluit op 20 oktober 2014 een gesprek heeft plaatsgevonden met de projectleider en een technisch adviseur van de gemeente. De directeur stadswerk was hierbij niet aanwezig. Tijdens dit gesprek gaf [appellant] aan dat aanbiedlocatie SP12R vanaf de achterzijde van zijn woning via brandgangen dichterbij gelegen is. Ervaring heeft volgens het college uitgewezen dat steegjes en brandgangen aan de achterkant van percelen vaak zijn afgesloten en een eventueel recht van overpad moeilijk te achterhalen is. Als uitgangspunt wordt daarom bij alle percelen de afstand gemeten tussen de voorzijde van een perceel en de aanbiedlocatie. De loopafstand van de voorzijde van de woning van [appellant] naar SP13R bedraagt 201 meter en naar SP12R 202 meter. De loopafstand van de achterzijde van de woning van [appellant] naar SP12R bedraagt overigens 192 meter. Op deze locatie zijn reeds circa 130 woningen aangesloten. De restcapaciteit van de hier te plaatsen containers is onvoldoende om alle woningen die gebruik kunnen maken van de betreffende brandgang, te weten 13 in totaal, aan te sluiten op SP12R in plaats van SP13R. Er treedt dan een onevenwichtige capaciteitsverdeling op tussen beide locaties, waardoor de inzameling niet op doelmatige, financiële en inzamellogistieke wijze kan plaatsvinden. In de praktijk zal SP12R daardoor eerder vol zitten dan de geplande inzamelrondes en zullen tussentijds legingen moeten plaatsvinden. Er is voor gekozen deze inzamellogistieke aspecten zwaarder te laten wegen dan de iets langere loopafstand voor [appellant], aldus het college.
3.2. Gelet op hetgeen het college naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat als uitgangspunt de afstand gemeten tussen de voorzijde van een perceel en de aanbiedlocatie heeft te gelden en locatie SP12R daarom en gelet op de inzamellogistieke aspecten niet de voorkeur geniet boven de bij het bestreden besluit aangewezen locatie SP13R. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook indien zou worden uitgegaan van de achterzijde van het perceel het verschil in loopafstand slechts 9 meter bedraagt. Gezien de door het college overgelegde foto's bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de looproute vanaf de woning van [appellant] zodanig onbegaanbaar is dat locatie SP13R om die reden ongeschikt is.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat zijn woning minder waard wordt door de lange afstand die met het huishoudelijk afval naar de aanbiedlocatie moet worden afgelegd. Ter adstructie van zijn stelling heeft hij erop gewezen dat twee makelaars hebben bevestigd dat het aanwijzen van de locatie gemiddeld zal leiden tot een waardedaling van € 6.000.
4.1. Daargelaten dat [appellant] geen taxatierapporten heeft overgelegd van de makelaars die hij stelt te hebben geraadpleegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de waardedaling van zijn woning zodanig is dat daaraan meer gewicht moet worden toegekend dan aan het belang dat is gediend met de plaatsing van de container op de desbetreffende locatie. Het college heeft in de gestelde waardevermindering in redelijkheid dan ook geen aanleiding hoeven zien om af te zien van de aanwijzing van de locatie. Dit laat onverlet dat [appellant], indien hij meent dat hij schade leidt die niet voor zijn rekening dient te komen, een verzoek tot schadevergoeding tot het college kan richten.
Het betoog faalt.
5. Voorts voert [appellant] aan dat de infrastructuur in de Spoorbuurt ernstig is verwaarloosd. Er zijn wel trottoirs, maar deze kunnen niet als zodanig worden gebruikt. De meeste straten in de buurt zouden volgens hem wel bereikbaar voor de inzamelwagen zijn indien de gemeente een aantal knelpunten oplost, zoals het onjuist parkeren van fietsen en het plaatsen van bloembakken, kunstwerken en banken op de trottoirs. Het college had hier volgens hem onderzoek naar moeten doen.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de Spoorbuurt een meer dan 100 jaar oude wijk is met een krappe infrastructuur. De straten en trottoirs zijn erg smal waardoor er beperkt ruimte is voor het parkeren van auto's en fietsen. De meeste straten zijn niet bereikbaar voor de inzamelwagen. Alleen de Spoorstraat, de parkeerplaats in de Middenstraat en de straten rondom de Spoorbuurt zijn goed bereikbaar. De bereikbaarheid verbetert onvoldoende door parkeerplaatsen op te heffen, foutparkeerders beter aan te pakken of bloembakken weg te halen. Er zijn dan ook geen mogelijkheden om een aanbiedplaats te realiseren op kortere afstand van de woning van [appellant], aldus het college. Ter zitting heeft het college toegelicht dat door proef te rijden met de inzamelwagen een plattegrond is opgesteld waarop met een groene kleur is aangegeven welke wegen begaanbaar zijn en met een rode kleur welke wegen onbegaanbaar zijn.
5.2. Uit het in 5.1 weergegeven standpunt volgt dat het college voldoende heeft onderzocht welke wegen in de Spoorbuurt begaanbaar zijn voor de inzamelwagen. Voorts heeft het college onderzocht of op kortere afstand van de woning van [appellant] een aanbiedplaats kon worden gerealiseerd. Het heeft geconcludeerd dat dit vanwege de krappe infrastructuur van de wijk niet het geval is. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] aanvoert dat locatie SP12R ten onrechte niet in het verlengde van de Spoorstraat, maar midden op het kruispunt met de Geestersingel is gerealiseerd, hetgeen volgens hem een verkeersonveilige plek is, alsmede dat er een inzamelvoorziening ter hoogte van de Stationsweg is gerealiseerd die de bussen van Connexxion blokkeert, merkt de Afdeling op dat de besluiten waarbij deze locaties als ondergrondse inzamelvoorziening zijn aangewezen thans niet ter beoordeling voorliggen.
7. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het college onvoldoende overleg met hem heeft gevoerd over de aan te wijzen locatie, overweegt de Afdeling dat daartoe voor het college geen verplichting bestond, zodat in het aangevoerde geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid locatie SP13R heeft kunnen aanwijzen.
8. Ten slotte betoogt [appellant] dat het college valse of onvolledige informatie heeft verstrekt. Tijdens de voorbereiding van het besluit heeft het college gegevens verstrekt aan de buurtkrant waaruit bleek dat alles reeds beslist was. Bijna alle containers zijn inmiddels geplaatst. Dat het college de besluitvormingsprocedure niet serieus neemt, blijkt ook uit de overgelegde beslissing op bezwaar inzake de aanslag afvalstoffenheffing 2015, aldus [appellant].
8.1. De Afdeling stelt voorop dat de door [appellant] overgelegde beslissing op bezwaar op een geheel ander onderwerp betrekking heeft en voor deze procedure niet van betekenis is. Het besluit van 10 december 2014 is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontwerp van het besluit heeft van 20 augustus 2014 tot en met 1 oktober 2014 ter inzage gelegen bij de gemeente Alkmaar. [appellant] heeft zijn zienswijze daartegen ingediend en in het verslag zienswijzen deel 8, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, heeft het college daarop gereageerd. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college hierbij onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Aangezien het instellen van beroep geen schorsende werking heeft, staat het het college vrij uitvoering te geven aan het besluit. Overigens heeft het college ter zitting aangegeven dat de container op locatie SP13R nog niet is geplaatst.
Het betoog faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
563.