201408194/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Teteringen, gemeente Breda,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2014 in zaak nr. 14/1524 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2013 heeft het college de op 31 oktober 2013 aangezegde stillegging van de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie 1] te Teteringen (hierna: het perceel) aan [appellante] schriftelijk bevestigd.
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 1 november 2013 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. C.T.M. van Slingerland, werkzaam bij de gemeente, en [deskundige], zijn verschenen.
Overwegingen
1. In het besluit van 1 november 2013, dat bij besluit van 3 februari 2014 in stand is gelaten, is opgenomen dat een toezichthouder van de gemeente tijdens een controle op 30 oktober 2013 heeft geconstateerd dat op het perceel van [appellante] zonder een daartoe verleende omgevingsvergunning een aanbouw werd gebouwd aan een agrarische bedrijfswoning die in strijd met het ter plaatse geldenden bestemmingsplan "Buitengebied Teteringen" (hierna: het bestemmingsplan) in gebruik was. De inspecteur heeft [appellante] op 31 oktober 2013 telefonisch meegedeeld dat niet verder mag worden gebouwd.
2. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch bouwvlak A".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met uitzondering van intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven tenzij op de plankaart nader is aangeduid, met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder 6, mogen op of in de gronden met deze bestemming enkel bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de in het eerste lid genoemde doeleinden ten behoeve van een ter plaatse gevestigd volwaardig bedrijf met dien verstande dat per bouwvlak slechts één agrarische bedrijfswoning aanwezig mag zijn met een inhoud van maximaal 750 m³.
Ingevolge artikel 1 wordt in de planvoorschriften verstaan onder:
a1. Agrarisch bedrijf: een bedrijf gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door middel van het telen en/of het houden van dieren met uitzondering van intensieve veehouderijen.
d2. Dienst- of bedrijfswoning: een woning in of bij een gebouw of op dan wel bij een terrein bestemd voor een huishouding waarvan huisvesting daar, gelet op de bedrijfsvoering, in overeenstemming met de bestemming, noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder 1, mag het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, worden voortgezet, tenzij dit gebruik reeds strijdig is met het tot dat tijdstip geldende bestemmingsplan en is of wordt gewraakt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder 2, mag het bestaande gebruik als bedoeld in het tweede lid, onder 1, worden gewijzigd in een ander met het plan strijdig gebruik, mits de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden. Daartoe voert zij aan dat zij niet in strijd met het bestemmingsplan heeft gehandeld. Volgens [appellante] is op het perceel sinds 25 februari 2011 een quarantainestal aanwezig die wordt gebruikt ten behoeve het door [appellante] en haar zoon geëxploiteerde melkvee- en opfokbedrijf dat is gevestigd op het perceel [locatie 2] te Teteringen. Vanuit de bedrijfswoning wordt toezicht gehouden op de quarantainestal, aldus [appellante]. Nu niet in strijd met het bestemmingsplan is gehandeld, mag de aanbouw volgens [appellante] op grond van artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunningvrij worden gerealiseerd.
3.1. Vaststaat dat de stilgelegde bouwwerkzaamheden betrekking hebben op de herbouw van een deel van de woning ten behoeve van eigen gebruik door [appellante]. Voorts staat vast dat op het perceel, ook ten tijde van het besluit van 1 november 2013, een sierteeltbedrijf wordt geëxploiteerd door M.C. Biemans. [appellante] had op dat moment geen bemoeienis met de bedrijfsvoering van dit sierteeltbedrijf. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bedrijfswoning op het perceel ten tijde van het besluit van 1 november 2013 niet overeenkomstig de ter plaatse geldende agrarische bestemming werd gebruikt. De omstandigheid dat op het perceel een quarantainestal is gevestigd ten behoeve van het op het perceel [locatie 3] te Teteringen gevestigde melkvee- en opfokbedrijf dat door [appellante] en haar zoon wordt geëxploiteerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de woning niet in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, omdat de aanwezigheid van de woning niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van [appellante] op het perceel, hetgeen de gemachtigde van [appellante] ter zitting ook heeft bevestigd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op het perceel [locatie 3] reeds een bedrijfswoning aanwezig is.
3.2. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van bijlage II bij het Bor zijn de artikelen 2 en 3 van die bijlage niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is gebouwd of wordt gebruikt. Nu de op het perceel aanwezige bedrijfswoning, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt als burgerwoning, is het bouwen van de aanbouw reeds om die reden niet omgevingsvergunningvrij. De rechtbank heeft het college in zoverre niet ten onrechte bevoegd geacht handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, omdat het gebruik dat van de woning wordt gemaakt, is toegestaan op grond van het overgangsrecht uit het bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat de voormalig eigenaar van de bedrijfswoning, de heer Mol, deze vanaf juli 1996 tot medio 2010 als burgerwoning heeft gebruikt, zonder dat het college dit heeft gewraakt.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201201242/1/A1), brengt het overgangsrecht voor gebruik niet mee dat ook ten behoeve van dat gebruik mag worden gebouwd. De stelling van [appellante] dat het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning onder het gebruiksovergangsrecht valt, geeft, wat daarvan zij, reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het college ten onrechte bevoegd heeft geacht handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1, 3.2 en 4.1 is overwogen, geeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het college ten onrechte bevoegd heeft geacht handhavend op te treden.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellante] daartoe reeds daarom worden afgewezen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T Pieters, griffier.
w.g. Verheij w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
374-724.