201503327/1/A4.
Datum uitspraak: 19 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oliehandel Koeweit B.V. (hierna: Oliehandel Koeweit), gevestigd te Putten, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
verzoekster,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2015 heeft de staatssecretaris krachtens artikel 12, eerste lid, aanhef en onder k, van Verordening 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190; hierna: de EVOA) bezwaren ingediend tegen een gepland transport van afgewerkte olie van Oliehandel Koeweit naar het in België gevestigde Waste Oil Services (hierna: WOS).
Tegen dit besluit heeft Oliehandel Koeweit bezwaar gemaakt. Oliehandel Koeweit heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 juni 2015, waar Oliehandel Koeweit, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en [persoon A], [persoon B]. en [persoon C], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer, mr. E. Huisman en mr. ing. J.A. Koreman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder k, van de EVOA kan de bevoegde autoriteit van verzending bezwaar indienen tegen een gepland transport van afvalstoffen, indien de betrokken afvalstoffen niet worden behandeld in overeenstemming met afvalbeheersplannen die zijn opgesteld krachtens artikel 7 van Richtlijn 2006/12/EG.
In het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021, sectorplan 56, is voor zover hier van belang vermeld dat de minimumstaandaard voor het verwerken van afgewerkte olie het regenereren tot basisolie is. Verder is vermeld dat op grond van artikel 21 van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (Pb 2008 L 312, hierna: de Kaderrichtlijn) overbrenging vanuit Nederland van afgewerkte olie anders dan voor regenereren niet wordt toegestaan.
In artikel 21, derde lid, van de Kaderrichtlijn mogen lidstaten, indien voor afgewerkte olie volgens de nationale wetgeving regeneratie-eisen gelden, voorschrijven dat dergelijke olie moet worden geregenereerd indien dit technisch haalbaar is, en mogen zij, indien artikel 11 of artikel 12 van de EVOA van toepassing is, de grensoverschrijdende overbrenging van afgewerkte olie vanaf hun grondgebied naar verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties beperken.
2. De voorgenomen overbrenging heeft betrekking op afgewerkte olie. De olie wordt overgebracht naar WOS in België. Volgens het bestreden besluit - en dit is niet bestreden door Oliehandel Koeweit - wordt de olie bij WOS thermisch gekraakt, gefilterd en eventueel gecentrifugeerd, waarbij het vrijkomede water wordt gezuiverd, de vrijkomende zware bitumineuze fractie bij derden wordt verbrand, de bijkomende fractie lichte koolwaterstoffen in de installatie van WOS wordt gebruikt en de vrijkomende gasolie wordt gebruikt als industriële brandstof en/of blendcomponent voor maritieme brandstof.
3. De behandeling bij WOS kan niet worden aangemerkt als het regenereren van de afgewerkte olie. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder k, van de EVOA tegen overbrenging bezwaren ingediend omdat in sectorplan 56 is vermeld dat alleen overbrenging ten behoeve van regeneratie wordt toegestaan.
Oliehandel Koeweit betoogt dat niet op deze grond bezwaar had mogen worden gemaakt.
4. Dat in artikel 21 van de Kaderrichtlijn is vermeld dat lidstaten in bepaalde gevallen de grensoverschrijdende overbrenging van afgewerkte olie vanaf hun grondgebied naar verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties mogen beperken, laat - nog afgezien van het feit dat het in dit geval niet gaat om een overbrenging naar een (mee)verbrandingsinstallatie - onverlet dat het indienen van bezwaren op grond van de EVOA zoals bij het thans bestreden besluit moet berusten op een juiste grondslag.
4.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de EVOA kunnen onder bepaalde relatief strikte voorwaarden bezwaren worden ingediend indien de geplande overbrenging of de geplande nuttige toepassing niet in overeenstemming is met nationale wetgeving van het land van verzending. Uit overweging 22 van de EVOA blijkt dat hiermee lidstaten de mogelijkheid wordt geboden om, zo lang in de Gemeenschap nog geen gelijke spelregels voor recycling bestaan, bezwaar in te dienen tegen een geplande overbrenging indien de daarmee verbonden nuttige toepassing niet zou stroken met de wetten en voorschriften van het land van verzending over nuttige toepassing.
Deze grond lijkt toegesneden op de huidige situatie, waarin de staatssecretaris bezwaren indient omdat hij een andere wijze van nuttige toepassing van afgewerkte olie (namelijk: regeneratie) nastreeft dan de in België toegestane nuttige toepassing. De door de staatssecretaris nagestreefde regeneratie kan overigens in Nederland niet plaatsvinden, omdat er geen inrichtingen in werking zijn die zich hiermee bezig houden.
4.2. De staatssecretaris heeft echter - dit is ter zitting bevestigd - niet artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, maar artikel 12, eerste lid, aanhef en onder k, aan zijn bezwaren ten grondslag gelegd. Deze bepaling geeft de mogelijkheid om bezwaren in te dienen indien de afvalstoffen niet worden behandeld in overeenstemming met afvalbeheersplannen. Het komt de voorzieningenrechter voor dat met ‘behandelen’ in der context van deze bepaling wordt gedoeld op de behandeling in de inrichting waar de afvalstoffen naar toe worden gebracht. Deze uitleg vindt steun in het feit dat in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder i en j van de EVOA met ‘behandelen’ ook wordt gedoeld op behandeling in de ontvangende inrichting.
De afvalstoffen worden in België behandeld, en voor het inroepen van de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder k opgenomen bezwaargrond is, nu het gaat om de behandeling in de ontvangende inrichting, naar de voorzieningenrechter aanneemt dan ook vereist dat de behandeling van de afvalstoffen bij WOS niet in overeenstemming zou zijn met het in België geldende afvalbeheersplan. Er is geen aanwijzing dat dit het geval is.
Gezien het voorgaande moet er ernstig aan worden getwijfeld of de staatssecretaris de ingediende bezwaren mocht gronden op artikel 12, eerste lid, aanhef en onder k, van de EVOA.
5. De staatssecretaris heeft aanvullend betoogd dat bezwaren kunnen worden ingediend, althans voorwaarden kunnen worden gesteld, vanwege de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b van de EVOA genoemde bezwaargrond. In dit artikelonderdeel is bepaald dat bezwaren kunnen worden ingediend indien de geplande overbrenging of de geplande nuttige toepassing, wat handelingen in het bezwaren makend land betreft, niet in overeenstemming is met nationale wetgeving inzake milieubescherming, openbare orde, openbare veiligheid of bescherming van de gezondheid.
De staatssecretaris staat op het standpunt, zo begrijpt de voorzieningenrechter het betoog, dat het in Nederland op grond van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging verboden is om scheepsbrandstof voor zeeschepen die niet van minerale origine is op de markt te brengen, en dat dit een implementatie is van artikel 2 van richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PB 1999 L 121). De afgewerkte olie is volgens de staatssecretaris grotendeels van synthetische oorsprong, en WOS zou met het leveren van een daaruit gewonnen fractie als blendcomponent voor maritieme brandstof in de gedachtegang van de staatssecretaris kennelijk illegaal scheepsbrandstof voor zeeschepen op de markt brengen, op grond waarvan de staatssecretaris bezwaren zou kunnen indienen.
5.1. Zoals uit artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b blijkt, mag uitsluitend de lidstaat wiens eigen wetgeving door de geplande handeling van nuttige toepassing zou worden overtreden, en dan ook alleen nog voor zover het handelingen in zijn eigen land betreft, deze bezwaargrond inroepen. Het betoog van de staatssecretaris komt er in feite op neer dat de activiteiten van WOS in België in strijd zijn met Nederlandse wetgeving inzake brandstoffen. Echter, Nederlandse wetgeving geldt niet in België en bovendien gaat het niet om handelingen in Nederland. Reeds daarom kan het betoog van de staatssecretaris over strijd met het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging niet worden gevolgd.
6. De slotsom is dat niet voldoende is komen vast te staan dat de staatssecretaris bezwaren kon indienen tegen de geplande overbrenging van Oliehandel Koeweit naar WOS. Verder is niet gebleken van zwaarwegende (milieu)belangen die zich zouden verzetten tegen de overbrenging. Er is geen grond om aan te nemen dat WOS de olie niet volgens de voor haar inrichting geldende regels zal verwerken. Bij afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding het besluit waarbij de staatssecretaris bezwaren heeft ingediend te schorsen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 2 april 2015, kenmerk NL213562;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oliehandel Koeweit B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oliehandel Koeweit B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Zijpp
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015
262.