ECLI:NL:RVS:2015:203

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
201404573/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor de bouw van stallen in strijd met bestemmingsplan

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 28 januari 2015, wordt een hoger beroep behandeld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het betreft een omgevingsvergunning die op 29 mei 2012 door het college van burgemeester en wethouders van Ede is verleend voor de bouw van een zeugen-strostal, een kraamzeugen/biggenstal, en een berging, evenals het slopen van kalverenstallen op een perceel in Harskamp. De rechtbank had eerder de bezwaren van enkele appellanten tegen deze vergunning ongegrond verklaard, maar had het bezwaar van een andere appellant gegrond verklaard, wat leidde tot een vernietiging van een deel van het besluit van het college.

De Raad van State oordeelt dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de afstand van de bebouwing tot de weg en de perceelgrenzen noodzakelijk is voor een verantwoorde bedrijfsvoering, zoals vereist door de planregels. De rechtbank had dit niet onderkend, en de Raad van State draagt het college op om binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij het college moet motiveren waarom aan de voorwaarden voor afwijking van het bestemmingsplan is voldaan. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afweging van belangen en de noodzaak voor een deugdelijke motivering bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

De zaak is behandeld op 15 december 2014, waarbij de betrokken partijen, waaronder de vergunninghouder en de appellanten, aanwezig waren. De Raad van State concludeert dat het besluit van 17 september 2012 in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, en dat het college de gebreken moet herstellen. De einduitspraak zal later beslissen over de proceskosten en de vergoeding van griffierechten.

Uitspraak

201404573/1/A1.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Harskamp, gemeente Ede, (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en anderen, allen wonend te Harskamp, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2A])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 april 2014 in zaken nrs. 12/4994 en 12/5506 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [persoon A],
[appellant sub 2A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een zeugen-strostal, een kraamzeugen/biggenstal, een berging en het slopen van kalverenstallen op het perceel [locatie] te Harskamp (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 september 2012 heeft het college het door [appellant sub 2A], [persoon B], [persoon C], [appellant sub 2C], [persoon D] en [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [maatschap], [persoon E] en [persoon F] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk.
Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [appellant sub 2A] daartegen ingestelde beroep gegrond, het besluit van 17 september 2012 vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van [maatschap] niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover niet een voorwaarde aan de omgevingsvergunning is verbonden met betrekking tot het slopen van stallen buiten het broedseizoen, heeft bepaald dat aan de omgevingsvergunning de volgende voorwaarde wordt verbonden: "Het slopen dient te gebeuren buiten het broedseizoen (15 mei - 15 augustus)" en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.M. Smits, [appellant sub 2A], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Wassenaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door ing. G.J. Nap, gehoord.
Overwegingen
1. Het betoog van [appellant sub 2A] dat [vergunninghouder] geen belang meer heeft bij de verleende omgevingsvergunning, nu hij een nieuwe, gewijzigde, aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, die afwijkt van de nu voorliggende omgevingsvergunning, slaagt niet. De omstandigheid dat [vergunninghouder] een nieuwe aanvraag heeft ingediend, betekent niet dat hij geen gebruik meer kan maken van de verleende omgevingsvergunning. Bovendien ziet de nu voorliggende omgevingsvergunning, zoals ter zitting door het college onweersproken is gesteld, ook op andere activiteiten dan de nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de bezwaren van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertegen zijn in hoger beroep geen gronden aangevoerd. De hoger beroepen van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] dienen reeds hierom ongegrond te worden verklaard.
3. Het bouwplan voorziet in het bouwen van een zeugen-strostal (gebouw 3), een kraamzeugen/biggenstal (gebouw 2), een berging (gebouw 1) en het slopen van kalverenstallen. Vaststaat dat het bouwplan is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch" en de functieaanduidingen "intensieve veehouderij" en "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf groot", omdat gebouw 3 op minder dan 15 m van de as van de weg is voorzien en ten opzichte van de grens van het bouwvlak aan de achterzijde te dicht op de achterperceelgrens wordt gebouwd. Het college heeft besloten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 3.4.6 van de planregels van het bestemmingsplan af te wijken, omdat niet is aangetoond dat de in het bouwplan opgenomen afstand van de bebouwing tot de as van de weg alsmede de afstand van de bebouwing tot de zijdelingse en achterste perceelgrenzen noodzakelijk is voor een verantwoorde bedrijfsvoering als bedoeld in dat artikel.
4.1. Ingevolge artikel 3.4.6 van de planregels kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.1, onder b en c, voor het verkleinen van de afstand van de bebouwing tot de as van de weg en de zijdelingse/achterste bouwperceelsgrens, met in achtneming van de volgende bepalingen:
a. het verkleinen van de afstand is vanuit stedenbouw- en verkeerskundig oogpunt aanvaardbaar;
b. het verkleinen van de afstand is noodzakelijk voor een verantwoorde bedrijfsvoering;
c. er zijn geen milieuhygiënische belemmeringen;
d. het verkleinen van de afstand leidt niet tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.
4.2. Het betoog slaagt. Het college heeft in het besluit van 17 september 2012 niet gemotiveerd waarom is voldaan aan de voorwaarde om toepassing te geven aan de afwijkingsbevoegdheid, dat het verkleinen van de afstand noodzakelijk is voor een verantwoorde bedrijfsvoering. Dit heeft de rechtbank, door te overwegen dat het college door de kleine afwijkingen niet hoefde te onderbouwen dat de verkleining van de afstand noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, niet onderkend. De eerst ter zitting daarover gegeven motivering van het college is onvoldoende.
5. [appellant sub 2A] betoogt voorts dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 3.4.6 van de planregels omgevingsvergunning te verlenen, nu enkel met toepassing van dit artikel van het bestemmingsplan mag worden afgeweken als dat geen milieuhygiënische belemmeringen oplevert. Volgens hem brengt het bouwplan wel milieuhygiënische belemmeringen met zich en worden die niet opgeheven door de verleende milieuvergunning.
5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de verlening van de omgevingsvergunning geen milieuhygiënische belemmeringen in de weg staan, nu geen extra oppervlakte is vergund en het bouwplan wat betreft het aantal dieren, het emissiepunt, de situering en maatvoering overeenkomt met de bij besluit van het college van 22 november 2011 ten behoeve van dit bedrijf verleende milieuvergunning en de daarbij behorende tekeningen. In hetgeen is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van de stallen die hier aan de orde is, andere milieuhygiënische effecten tot gevolg heeft dan het geval is bij de milieuvergunning die in dat verband is verleend, en die effecten in dat verband reeds zijn beoordeeld. De omgevingsvergunning brengt derhalve in dit geval geen milieuhygiënische gevolgen met zich die niet in de reeds verleende milieuvergunning zijn verdisconteerd, zodat in zoverre met toepassing van artikel 3.4.6 van de planregels omgevingsvergunning kon worden verleend.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college aan de omgevingsvergunning de voorwaarde had moeten verbinden dat een landschapsinpassingsplan tijdig ten uitvoer wordt gebracht. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat die voorwaarde niet aan de omgevingsvergunning verbonden behoefde te worden, omdat reeds aan de bij besluit van 22 november 2011 verleende milieuvergunning zodanige voorwaarden zijn verbonden.
6.1. Het betoogt faalt. Het college heeft met toepassing van artikel 3.4.6 van de planregels omgevingsvergunning verleend. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, geldt in dat geval niet de voorwaarde dat wanneer met toepassing van dat artikel van het bestemmingsplan wordt afgeweken rekening moet worden gehouden met de landschappelijke inpassing. Slechts indien het college met toepassing van artikel 3.4.1, aanhef en onder d, van de planregels in verband met de overschrijding van het bouwvlak ten behoeve van een bouwplan van het bestemmingsplan wenst af te wijken, dient aan zodanige toepassingsvoorwaarde te worden voldaan. Dat is hier niet aan de orde. Hetgeen [appellant sub 1] hieromtrent heeft aangevoerd behoeft daarom geen verdere bespreking.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bouwtekeningen behorend bij de omgevingsvergunning dienen te voorzien in een aanduiding van de hoogte van het peil, hetgeen rechtsonzekerheid tot gevolg heeft. Het ontbreken van een peil op de bouwtekeningen maakt dat na realisering van het bouwplan niet kan worden nagegaan of de vergunde bouw- en goothoogte overeenkomen met de daadwerkelijk gerealiseerde bouw- en goothoogte.
7.1. Onzeker is of op de bouwtekeningen behorende bij de omgevingsvergunning op de juiste wijze een aanduiding in de hoogte van het peil is aangegeven. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het peil wordt berekend op de wijze als voorgeschreven in artikel 2.1 van de planregels en dat het bij de beoordeling van het bouwplan is uitgegaan van de ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse geldende peil, te weten, de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld. Het peil is in het veld gemeten en is ter plaatse vastgesteld op 17,49 NAP, hetgeen door [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] niet is weersproken. Door de vaststelling van het peil kan worden nagegaan of de vergunde bouw- en goothoogte overeenkomen met de daadwerkelijk gerealiseerde bouw- en goothoogte, zodat hierover in dit geval geen rechtsonzekerheid bestaat. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 2A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op het door het college overgelegde rapport van de "Commissie ruimtelijke kwaliteit Ede/Welstandskamer" (hierna: de commissie) van 16 juli 2014 heeft mogen baseren. Volgens hem is dit rapport geen adviesrapport van de commissie, omdat de commissie op 16 juli 2014 geen vergadering heeft gehouden. Daarnaast is het rapport niet voorzien van een handtekening, aldus [appellant sub 2A].
8.1. De commissie heeft in haar adviezen van 22 maart 2012 en 9 augustus 2012 geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Deze adviezen heeft het college aan het besluit van 17 september 2012 ten grondslag gelegd. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat in die adviezen was getoetst aan de criteria voor bedrijfswoningen op bebouwingsniveau in het beeldkwaliteitsplan "Agrarisch buitengebied Ede" (hierna: het beeldkwaliteitsplan), maar niet aan de criteria op landschapsniveau. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het college in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na de zitting de rechtbank te berichten over de wijze waarop het bouwplan is getoetst aan de criteria op landschapsniveau in het beeldkwaliteitsplan. De rechtbank heeft het college niet opgedragen een nieuw advies te vragen aan de commissie. Het college heeft ook geen nieuw advies gevraagd, maar heeft een nadere toelichting van de commissie overgelegd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat deze door het college overgelegde brief van de commissie niet op een lijn kan worden gesteld met een welstandsadvies in de zin van artikel 12b van de Woningwet, maar dat die brief een nadere toelichting op en uitwerking van de eerdere adviezen bevat. Dat die brief niet in een vergadering van de commissie is besproken en dat een handtekening ontbreekt, betekent niet dat die brief niet als nadere toelichting van de commissie kan worden aangemerkt en dat het college zich daar niet op heeft mogen baseren. Gelet hierop en nu [appellant sub 2A] geen deskundig tegenadvies heeft overgelegd heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het rapport van de commissie heeft mogen baseren.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 2A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de bij het besluit om omgevingsvergunning te verlenen betrokken belangen niet zorgvuldig zijn afgewogen. Daartoe voert hij aan dat het college bij zijn besluit alternatieven had moeten betrekken.
9.1. Het college heeft eerst en vooral te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Het betoog faalt.
10. De conclusie is dat het besluit van 17 september 2012 is genomen in strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 8:51a van de Awb op te dragen het hiervoor onder 4.2 genoemde gebrek in dat besluit te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij dient het college te motiveren waarom is voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 3.4.6, aanhef en onder b, van de planregels, om toepassing te geven aan de afwijkingsbevoegdheid, dat het verkleinen van de afstand noodzakelijk is voor een verantwoorde bedrijfsvoering.
11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Ede op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 17 september 2012, kenmerk 722178, te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
357-776.