201409391/1/A1.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oisterwijk,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 oktober 2014 in zaken nrs. 14/5834 en 14/5833 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het college [appellant] gelast de situatie op het perceel aan de [locatie] te Oisterwijk binnen twintig weken na verzending van deze brief in overstemming te brengen en te houden met de van toepassing zijnde wet- en regelgeving door de tuinmuur en de overkapping met vorstrand te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 5.500,00 ineens voor de tuinmuur, € 11.500,00 ineens voor de overkapping en € 6.500,00 ineens voor de vorstrand.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en dat besluit met een gewijzigde motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 30 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door E.M. Verschuuren en S. van der Putten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 2 december 2014 heeft het college de begunstigingstermijn laatstelijk verlengd tot zes weken nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oisterwijk" heeft het perceel de bestemmingen "Wonen-2" en "Agrarisch". Vast staat dat de woning is gesitueerd binnen het bouwvlak waarop de bestemming "Wonen-2" rust en dat de tuinmuur en de overkapping met vorstrand buiten het bouwvlak zijn opgericht op gronden met de bestemming "Agrarisch".
3. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 3.2, onder 3.2.2, onderdeel a, zijn buiten bouwvlakken uitsluitend toegestaan:
1. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;
2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van overkappingen en voorzieningen voor opslag.
Ingevolge onderdeel c bedraagt de bouwhoogte van erfafscheidingen ten hoogste 2 meter.
Ingevolge artikel 3.4 gelden met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken de volgende regels:
a. paardenbakken zijn uitsluitend toegestaan op het bouwvlak; (..)
l. erfverhardingen zijn buiten het bouwvlak niet toegestaan; (..).
Ingevolge artikel 40, aanhef en onder a, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de bestemmingsomschrijving en de overige regels.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de in dat artikel vermelde eisen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt daarin onder "achtererfgebied" verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 meter van de voorkant, van het hoofdgebouw.
Ingevolge dat artikel wordt onder "erf" verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het oprichten van de tuinmuur en de overkapping met vorstrand vergunningvrij is. Daartoe voert hij aan dat niet-agrarisch gebruik op gronden met de bestemming "Agrarisch" is toegestaan ten behoeve van aangrenzende bestemmingen. In dat verband wijst [appellant] erop dat de mogelijkheid tot het aanleggen van erfverhardingen en paardenbakken oorspronkelijk in het bestemmingsplan was opgenomen. Dat die mogelijkheid als gevolg van een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 augustus 2011 is komen te vervallen, doet daar niet aan af aangezien die bebouwingsmogelijkheden zijn opgenomen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, aldus [appellant]. Aangezien de tuinmuur en de overkapping direct zijn gelegen bij het hoofdgebouw en dit gedeelte is ingericht ten dienste van dat gebouw, zijn deze bouwwerken gelegen op het erf en het achtererfgebied als bedoeld in bijlage II bij het Bor, aldus [appellant].
4.1. Uit de definitie van het begrip "erf" als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, volgt dat als erf wordt aangemerkt: een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbiedt.
Het perceelgedeelte waarop de tuinmuur en de overkapping met vorstrand zijn gerealiseerd, is direct gelegen bij de woning van [appellant] en is in feitelijk opzicht ingericht ten dienste van het gebruik van de woning. Voor dat perceelgedeelte geldt ingevolge het geldende bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch". Blijkens de doeleindenomschrijving behorend bij deze bestemming, opgenomen in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, betreft dit een agrarische bestemming ten behoeve van de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven. Deze gronden mogen slechts worden bebouwd en ingericht met bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de genoemde bestemming "Agrarisch" en voorts zijn erfverhardingen niet toegestaan. Derhalve moet worden vastgesteld dat het bestemmingsplan het gebruik dat [appellant] van deze gronden maakt, verbiedt.
Het betoog van [appellant] dat niet-agrarisch gebruik op gronden met de bestemming "Agrarisch" is toegestaan ten behoeve van aangrenzende bestemmingen, omdat de mogelijkheid voor het aanleggen van erfverhardingen en paardenbakken buiten het bouwplan aanvankelijk in het bestemmingsplan was opgenomen en in het bestemmingsplan in voorbereiding "Buitengebied, correctieve herziening" opnieuw is opgenomen, wat daar ook van zij, faalt reeds omdat die mogelijkheden niet in het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan zijn opgenomen.
De rechtbank heeft in navolging van het college terecht overwogen dat het perceelgedeelte waarop de tuinmuur en de overkapping met vorstrand zijn gerealiseerd niet kunnen worden aangemerkt als "erf" als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het betreffende perceelgedeelte, nu het geen erf betreft, evenmin als "achtererfgebied" als bedoeld in die bepaling kan worden aangemerkt. De tuinmuur en de overkapping met vorstrand konden derhalve niet als een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied vergunningvrij worden opgericht.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college is gehouden van handhavend optreden af te zien. Daartoe voert hij aan dat concreet zicht op legalisering aanwezig is. In dat verband stelt hij dat het bestemmingsplan wordt herzien en dat bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied, correctieve herziening" de bouwwerken alsnog vergunningvrij mogen worden opgericht. Voorts stelt hij dat de bouwwerken niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Tevens stelt hij dat het college het al dan niet ontbreken van een noodzaak om buiten het bouwvlak te bouwen niet mocht laten meewegen in zijn afweging. Verder voert hij aan dat handhavend optreden onevenredig is. In dat verband stelt [appellant] dat de ruimtelijke implicaties van de tuinmuur kleiner zijn dan die van een planologisch toegestane erfscheiding buiten het bouwvlak tot een hoogte van 2 m over de hele breedte van het perceel. Voorts stelt [appellant] in dit verband dat de aannemer het college op 3 december 2012 heeft gemeld dat er een fout is gemaakt bij het uitzetten van de bouw en dat het college pas op 8 juli 2013 het voornemen om te handhaven kenbaar heeft gemaakt. Tevens stelt hij dat het college vooringenomen heeft gehandeld.
6.1. Het college is niet bereid gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Het heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat het bouwvlak voldoende ruimte biedt voor een tuinmuur en een overkapping met vorstrand. Het college heeft voorts gesteld dat in de visie "Bebouwingsconcentraties Buitengebied Oisterwijk" van 6 juni 2013 geen extra bebouwingsmogelijkheden voor het perceel zijn opgenomen. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan is als zodanig in deze procedure immers niet aan de orde, zodat de beoordeling van de Afdeling ter zake zeer terughoudend is. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Voorts wordt overwogen dat voor het bestaan van concreet zicht op legalisering door herziening van het bestemmingsplan in het algemeen ten tijde van het besluit op bezwaar een ontwerp van de herziening ter inzage moet zijn gelegd, waarin de strijdige situatie wordt gelegaliseerd. Nu het ontwerpbestemmingsplan ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet ter inzage was gelegd, bestond reeds daarom op dat moment geen concreet zicht op legalisering. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
6.2. Over het betoog dat het college niet direct nadat het met de overtreding bekend is geworden, is overgegaan tot handhavend optreden, wordt overwogen dat het enkele tijdsverloop tussen de mededeling aan het college en het handhavend optreden van het college niet met zich brengt dat het reeds daarom geen gebruik van zijn bevoegdheid kan maken. Voorts is geen sprake van een overtreding van geringe ernst en omvang. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de tuinmuur en de overkapping met vorstrand niet vergelijkbaar zijn met erfafscheidingen die volgens het bestemmingsplan ter plaatse zijn toegestaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat er andere bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college was gehouden af te zien van handhavend optreden. Anders dan [appellant] betoogt, ziet de Afdeling met de rechtbank geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat het college bij zijn besluit om tot handhaving over te gaan vooringenomen heeft gehandeld.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
672.