201403683/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 april 2014 in zaak nr. 13/4389 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het college beslist op een door [appellant] ingediend verzoek om verstrekking van stukken betreffende een aan hem opgelegde verkeersboete.
Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bloemena, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 4 wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
2. Bij brief van 22 oktober 2012 heeft [appellant] naar aanleiding van een aan hem opgelegde boetebeschikking wegens een verkeersovertreding bij de minister van Veiligheid en Justitie een Wob-verzoek ingediend. Hij heeft onder meer verzocht om toezending van het zaakoverzicht en de aktes en besluiten van beëindiging en de bijbehorende processen-verbaal.
Bij brief van 4 februari 2013 heeft de minister het zaakoverzicht aan [appellant] verstrekt en aan hem medegedeeld dat de overige gevraagde gegevens niet onder hem berusten. De minister heeft het verzoek op grond van artikel 4 van de Wob wat betreft de overige gevraagde gegevens doorgestuurd naar het college.
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het college een aantal documenten verstrekt, waaronder de actuele akte van beëdiging van de betrokken verbalisant met het bijbehorende proces-verbaal. In bezwaar heeft [appellant] aangevoerd dat de initiële akte van beëdiging en het bijbehorende proces-verbaal ten onrechte niet aan hem zijn verstrekt. In het besluit op bezwaar van 19 juni 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze documenten niet meer bij hem berusten, omdat deze bij verlenging van de beëdiging zijn vernietigd. Het verzoek is daarom in zoverre niet ingewilligd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 43 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: het Besluit) volgt dat de minister een registratie bijhoudt van de buitengewoon opsporingsambtenaren die door hem zijn beëdigd en dat de minister de bescheiden die daarop betrekking hebben bewaart. Hieruit valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat deze bescheiden ook bij het college hadden behoren te berusten.
4. Het college heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014 in zaken nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3, eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat [appellant] vertegenwoordigd wordt door een gemachtigde wiens handelwijze blijk geeft van misbruik van een wettelijke bevoegdheid. Nu het college dit eerder in hoger beroep had kunnen aanvoeren en het dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient dit wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te blijven.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn Wob-verzoek ten aanzien van de initiële akte van beëdiging en het bijbehorende proces-verbaal terecht niet heeft ingewilligd. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college reeds in het besluit op bezwaar het standpunt heeft ingenomen dat de initiële akte van beëdiging en het bijbehorende proces-verbaal bij hem hadden behoren te berusten. De documenten zijn bij verlenging van de beëdiging door een foute procedure vernietigd. Ten onrechte is de rechtbank dan ook niet ingegaan op zijn standpunt over de verplichting van het college om het dossier weer op orde te krijgen. Het college heeft volgens [appellant] ten onrechte niet alles in het werk gesteld om de documenten alsnog te verstrekken. Voor zover wordt geconcludeerd dat het college de bescheiden niet hoefde te verstrekken, voert [appellant] aan de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van artikel 4 van de Wob het verzoek had moeten doorsturen naar het bestuursorgaan dat wel over de documenten zou beschikken.
5.1. Niet in geschil is dat de bedoelde stukken niet meer bij het college berusten.
In navolging van de uitspraken van de Afdeling van 30 september 2009 in zaak nr. 200809495/1/H3 en 8 oktober 2003 in zaak nr. 200301830/1 wordt overwogen dat, voor zover openbaarmaking wordt verzocht van documenten die niet bij het bestuursorgaan berusten maar wel bij het bestuursorgaan hadden behoren te berusten, van dit bestuursorgaan mag worden verwacht dat het al het redelijkerwijs mogelijke doet om deze documenten alsnog te achterhalen.
Gelet hierop dient in dit geval te worden beoordeeld of op het college de plicht rustte om de bedoelde stukken te archiveren en deze aldus bij het college behoren te berusten.
5.2. Ingevolge artikel 43 van het Besluit houdt de minister een registratie bij van de buitengewoon opsporingsambtenaren die door hem zijn beëdigd. Hij registreert de gegevens die staan vermeld op de akte van beëdiging alsmede alle wijzigingen die in de akte van beëdiging zijn aangebracht.
Ingevolge het tweede lid bewaart de minister de bescheiden die betrekking hebben op de buitengewoon opsporingsambtenaren.
Ingevolge het derde lid verschaft de minister desgewenst informatie over de buitengewoon opsporingsambtenaren aan het College van procureurs-generaal.
5.3. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit artikel 43 van het Besluit niet volgt dat de bedoelde stukken ook bij het college hadden behoren te berusten. Zoals het college in verweer terecht heeft gesteld, is voorts evenmin gebleken van andere regelgeving die strekt tot een bewaarplicht voor het college van de bedoelde stukken. De vraag of het college al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de documenten alsnog te achterhalen kan daarom onbesproken blijven. De rechtbank heeft dit terecht onderkend. Voorts volgt uit het besluit op bezwaar van 19 juni 2013 niet dat het college zich het op standpunt heeft gesteld dat de stukken bij hem hadden behoren te berusten. Het college heeft in dat besluit slechts het standpunt ingenomen dat deze stukken voortaan wel zullen worden bewaard.
De in de brief van 4 februari 2013 door de minister gedane mededeling dat de overige gevraagde gegevens niet onder hem berusten, is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het rechtsgevolg van deze mededeling is het in zoverre niet inwilligen van het verzoek om informatie. De minister heeft derhalve bij brief van 4 februari 2013 reeds een besluit genomen op het Wob-verzoek van [appellant]. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verzoek op grond van artikel 4 van de Wob had moeten doorsturen naar het bestuursorgaan dat wel over de documenten zou beschikken, zijnde de minister.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
597.