201501139/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2015 in zaak nr. 14/2386 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2013 heeft de korpschef van politie een aan [appellant] verleend wapenverlof voor re-enactment ingetrokken.
Bij besluit van 12 juni 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De korpschef heeft een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. B.A. Schimmel, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) kunnen de in deze wet genoemde verloven door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister van Veiligheid en Justitie worden gewijzigd of ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Volgens onderdeel B, paragraaf 1.1, van de Circulaire Wapens en Munitie 2013 (hierna: CWM) stelt het tweede lid van artikel 7 dat de in de Wwm genoemde vergunningen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan of de minister van Veiligheid en Justitie kunnen worden ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie. ‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de CWM wordt vermeld over de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
Volgens dit onderdeel, paragraaf 1.2, vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft. Degene aan wie een vergunning is verleend voor het voorhanden hebben van wapens of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemeen wettelijk verbod om wapens of munitie voorhanden te hebben, geldt. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd. Het intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende reden om een verlof in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering.
Volgens die paragraaf, ad b, voor zover thans van belang, kan de vrees voor misbruik worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid.
2. Bij het besluit van 12 juni 2014 heeft de staatssecretaris de intrekking van het wapenverlof gehandhaafd, omdat twijfel bestaat of het onder zich hebben van wapens en munitie nog aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat [appellant] emotioneel is geworden in een gesprek op 7 oktober 2013 tussen hem, de locoburgemeester, een wethouder en een gemeentejurist over handhavend optreden tegen een door [appellant] zonder vergunning gebouwde loods. Tijdens het gesprek heeft [appellant] gezegd over vuurwapens te beschikken en heeft hij gerefereerd aan het schietincident in Alphen aan den Rijn. Vervolgens is door voormelde drie personen aangifte van bedreiging gedaan en zijn er verklaringen tegen [appellant] afgelegd. De hiervan opgemaakte processen-verbaal heeft de staatssecretaris aan de besluitvorming ten grondslag gelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen vrees voor misbruik van wapens door hem bestaat en het wapenverlof derhalve niet had mogen worden ingetrokken. Hiertoe voert hij aan dat hij zich niet bedreigend heeft uitgelaten tegenover de locoburgemeester, de wethouder en de gemeentejurist. Er is weliswaar aangifte van bedreiging gedaan, maar hij is ter zake nooit strafrechtelijk vervolgd. Uit de omstandigheid dat de processen-verbaal van de aangifte en de twee getuigen op wezenlijke punten exact hetzelfde luiden volgt dat deze onjuist zijn en van deze processen-verbaal niet mag worden uitgegaan. Tot slot wijst [appellant] op zijn goede reputatie en het feit dat hij nooit agressief of bedreigend is geweest en geen strafblad heeft.
3.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 in zaak nr. 201209407/1/A3 overwogen dat de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm neergelegde bevoegdheid strekt tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.
In onderdeel B, paragraaf 1.2, ad b, van de CWM is neergelegd dat vrees voor misbruik kan worden gebaseerd op processen-verbaal. Niet is vereist dat strafvervolging is ingesteld om tot intrekking van een wapenverlof te kunnen besluiten. Derhalve is niet doorslaggevend of daadwerkelijk strafvervolging is ingesteld tegen [appellant]. Van belang is dat uit een uittreksel van de Justitiële Documentatie van 3 juni 2014 volgt dat [appellant] is gedagvaard wegens bedreiging en de staatssecretaris ten tijde van het besluit van 12 juni 2014 ervan mocht uitgaan dat [appellant] was gedagvaard.
De rechtbank heeft voorts terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2011 in zaak nr. 201103706/1/H3 overwogen dat een bestuursorgaan in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal mag uitgaan. In de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, inzake de aangifte door de locoburgemeester van bedreiging en de verhoren van de wethouder en de gemeentejurist als getuigen, is vermeld dat [appellant] in het desbetreffende gesprek heeft gezegd dat hij en zijn zoon over een groot wapenarsenaal beschikken en dat hij voldoende discipline heeft, maar als dat niet het geval zou zijn zich wel eens een vergelijkbare situatie als in Alphen aan den Rijn zou kunnen voordoen. [appellant] heeft de inhoud van deze processen-verbaal wel weersproken, maar niet weerlegd. De omstandigheid dat alle drie de processen-verbaal op dit punt vrijwel gelijkluidend zijn geformuleerd maakt niet dat niet van de juistheid ervan mocht worden uitgegaan. Verder is in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van het verhoor van [appellant] als verdachte vermeld dat hij heeft verklaard tijdens het desbetreffende gesprek te hebben genoemd dat hij sportschutter was. Bovendien heeft [appellant] ter zitting bij de Afdeling verklaard tijdens het gesprek op 7 oktober 2013 aan het incident in Alphen aan den Rijn te hebben gerefereerd. Nu [appellant] de inhoud van de processen-verbaal niet heeft weerlegd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op basis hiervan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanwijzingen zijn dat het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd en dat de staatssecretaris de intrekking van het wapenverlof derhalve in redelijkheid heeft kunnen handhaven. De overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden kunnen hieraan niet afdoen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
280-805.