201405592/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Lewedorp, gemeente Borsele,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2013 en de uitspraak van 27 mei 2014 in zaak nr. 12/5343 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Borsele.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 28 mei 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het in die tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 13 augustus 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, een nadere motivering van het besluit van 21 augustus 2012 gegeven.
Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 21 augustus 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2015, waar M. [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. N.P.M. Planthof, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door J.A.M. Koolen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
3. [appellant] is eigenaar en bewoner van de vrijstaande woning met kantoorruimte, carport, parkachtige tuin, vijver, erf en ondergrond aan de [locatie] te Lewedorp (hierna: de woning). Op 20 juni 2011 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan ‘Borsels Buiten’ van 26 juni 2007 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Daartoe heeft hij aangevoerd dat de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan op 28 april 2008 ertoe heeft geleid dat de bebouwingsmogelijkheden van de belendende agrarische percelen, kadastraal bekend Borsele K22 en K775 (hierna: percelen K22 en K775), zijn toegenomen en dit tot een vermindering van de waarde van de woning heeft geleid.
4. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).
In een advies van maart 2012 heeft de SAOZ de planologische mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan met die van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ van 5 februari 1998 (hierna: het oude bestemmingsplan) vergeleken. Uit die vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellant] ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet in een ongunstigere positie is komen te verkeren en geen planschade heeft geleden.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 3 april 2012 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. In de tussenuitspraak van 28 mei 2013 heeft de rechtbank overwogen dat de SAOZ ten onrechte de in artikel 15 van de WRO bedoelde mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van bepaalde voorschriften van het oude bestemmingsplan heeft betrokken in de planvergelijking.
Het college heeft, in de gelegenheid gesteld dat gebrek te herstellen, een nader advies van de SAOZ van 5 juli 2013 overgelegd. In dit advies heeft de SAOZ opnieuw de conclusie getrokken dat [appellant] ten gevolge van de planologische verandering niet in een ongunstigere positie is komen te verkeren en geen planschade heeft geleden. Daartoe is onder meer uiteengezet dat, gelet op artikel 4, vierde lid, van de bij het oude bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de oude planvoorschriften), realisering van twee separate bouwblokken ter plaatse van de percelen K22 en K775 onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onder het nieuwe bestemmingsplan niet in een ongunstigere positie is komen te verkeren. Daartoe voert hij aan dat het bestaande bouwblok van het agrarisch bedrijf een groot deel van perceel K775 beslaat, dat bebouwing in dat perceel buiten het bestaande bouwblok slechts denkbaar was na het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 15 van de WRO, en dat in dat perceel, gezien de omvang van het bestaande bouwblok, geen ruimte meer was voor het realiseren van een nieuw bouwblok. Verder voert hij aan dat het realiseren van bebouwing ten behoeve van een nieuw te vestigen agrarisch bedrijf in de vorm van een grootschalige intensieve rundveehouderij, gelet op de in acht te nemen afstandseisen, onder het oude planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.
6.1. In artikel 4, vierde lid, van de oude planvoorschriften is bepaald dat gebouwen en andere bouwwerken per bedrijf worden gebouwd op een bouwblok, zijnde een rechthoek met een oppervlakte van maximaal 1 ha, waarvan de langste zijde maximaal 150 m bedraagt. Gezien de afmetingen van perceel K775 was het bij recht mogelijk in dat perceel een tweede bouwblok, ten behoeve van een ander agrarisch bedrijf, te realiseren. Daarbij is van belang dat het oude bestemmingsplan uitgaat van de zogeheten verbale bouwblokmethode, waarbij de aanwezigheid van een bouwblok niet op de (detail)plankaart is aangeduid, maar aan de hand van de planvoorschriften dient te worden bepaald en dat in artikel 4, vierde lid, van de oude planvoorschriften geen eisen aan de minimale afmetingen van een bouwblok zijn gesteld.
Verder is in artikel 4, eerste lid, van de oude planvoorschriften de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven niet tot een grootschalige intensieve rundveehouderij beperkt. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat, rekening houdend met de in de milieuregelgeving gestelde afstandseisen, het gebruik van bebouwing in een bouwblok ten behoeve van andere vormen van bedrijfsvoering met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uit te sluiten.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen, dienen te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
452.