ECLI:NL:RVS:2015:2114

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
201500466/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en kostenverhaal bij onjuist aangeboden huishoudelijk afval

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 juli 2015 uitspraak gedaan over een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 24 september 2014 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen, omdat [appellante] op 22 september 2014 huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 had aangeboden. Het college stelde dat een deel van de kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, voor rekening van [appellante] zou komen.

[appellante] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 3 december 2014 ongegrond. Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 19 juni 2015 werd [appellante] vertegenwoordigd door mr. Ö. Arslan, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman.

De Raad van State overwoog dat volgens artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht de kosten van bestuursdwang in principe voor rekening van de overtreder komen, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet geheel voor hem behoren te komen. [appellante] betwistte de overtreding en stelde dat de kosten onterecht waren, maar de Raad van State oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat [appellante] als overtreder kon worden aangemerkt. De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat een gedeelte van de kosten voor rekening van [appellante] kwam.

Uitspraak

201500466/1/A4.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2014 heeft het college zijn beslissing om op 22 september 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 3 december 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. Ö. Arslan, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 22 september 2014 ter hoogte van de Valthestraat 53 is aangetroffen naast de daar aanwezige ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC). Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
3. [appellante] betwist dat zij de overtreding heeft begaan. Verder voert zij aan dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang redelijkerwijze niet geheel voor haar rekening behoren te komen. Daartoe voert zij aan dat voor het college geen noodzaak bestond om spoedeisende bestuursdwang toe te passen ten aanzien van slechts één doos. Voorts voert zij aan dat de voor haar rekening gebrachte kosten hoger zijn dan de daadwerkelijke kosten van het verwijderen van een doos. Volgens haar brengt het college ten onrechte voor elke overtreding hetzelfde bedrag in rekening en heeft het onvoldoende gemotiveerd welke kosten zijn gemaakt voor het verwijderen van deze doos.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak nr. 200501068/1, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.2. De enkele stelling van [appellante] dat zij de overtreding niet heeft begaan, is onvoldoende om niet van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden uit te gaan. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
3.3. Het college heeft in het besluit van 3 december 2014, onder verwijzing naar de bijgevoegde 'beleidsregel handhaving verkeerd aangeboden huisvuil', toegelicht dat mede gelet op de vuil aantrekkende werking van het huisvuil, een spoedeisend belang gemoeid is met de directe verwijdering van op onjuiste wijze aangeboden huisvuil. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college zich in redelijkheid, overeenkomstig zijn beleid, op het standpunt stellen dat op onjuiste wijze aangeboden huisvuil direct moet worden verwijderd, ook indien het slechts één doos betreft.
3.4. In het besluit van 3 december 2014 heeft het college vermeld dat de kosten voor het verwijderen en verder verwerken van een huisvuilzak € 194,00 bedragen, waarvan bij een eerste overtreding € 126,00 in rekening wordt gebracht. Bij dat besluit heeft het een uiteenzetting van het kostenverhaal gevoegd. Uit deze uiteenzetting volgt dat de kosten voor het toepassen van spoedeisende bestuursdwang ten aanzien van één huisvuilzak uit verschillende onderdelen bestaan, waaronder niet alleen de kosten voor het feitelijk verwijderen van het onjuist aangeboden huisvuil, maar met name het arbeidsloon van de toezichthouder, voor onder meer het opstellen van een rapportage, en het arbeidsloon van de backoffice. Ter zitting heeft het college toegelicht dat bij de berekening van de kosten is uitgegaan van de jaarlijkse kosten van het gehele systeem van verwijdering van verkeerd aangeboden huisvuil. Gelet op de bij het besluit van 3 december 2014 gevoegde uiteenzetting bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd welke kosten zijn gemaakt.
Verder heeft [appellante] niet met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat de op de uiteenzetting vermelde onderdelen en bijbehorende bedragen niet overeenkomen met de handelingen die zijn verricht en de kosten die zijn gemaakt voor het verwijderen van de doos. In de enkele omstandigheid dat de toepassing van bestuursdwang thans heeft bestaan uit het verwijderen van een doos en geen huisvuilzak, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de op de uiteenzetting vermelde kosten hoger zijn dan de daadwerkelijk gemaakte kosten.
3.5. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, voor haar rekening komt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
687.