201409429/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Oterleek, gemeente Schermer, thans gemeente Alkmaar (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 oktober 2014 in zaak nr. 14/1207 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schermer, thans gemeente Alkmaar.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het college [vergunninghouder] onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor de bouw van het tuinhuis op het perceel [locatie 1] te Oterleek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J.F. Voss, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door A.C.C. Stet-Kuin en C.P. Stierp, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorpskernen 2011" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 17.2.3, onder c, onder 1, van de planregels bedraagt ten aanzien van erfbebouwing op een afstand van meer dan 2,5 m van het hoofdgebouw de goothoogte van bijgebouwen ten hoogste 3 m.
Ingevolge artikel 31.1, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag ontheffing van het bestemmingsplan verlenen voor afwijkingen van maten met ten hoogste 10%. De ontheffing wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken of aan ruimtelijke en stedenbouwkundige kwaliteiten.
Ingevolge artikel 1.58, onder b, is het peil de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld.
Ingevolge artikel 2.5 wordt de goothoogte gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot/druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2. Vast staat en niet in geschil is dat het tuinhuis, dat reeds is gerealiseerd op een afstand van meer dan 2,5 m van het hoofdgebouw, in strijd is met het bestemmingsplan, nu het de toegestane goothoogte van ten hoogste 3 m overschrijdt. Om het tuinhuis niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvoor met toepassing van artikel 31.1, aanhef en onder a, van de planregels ontheffing van het bestemmingsplan verleend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet met toepassing van artikel 31.1, aanhef en onder a, van de planregels ontheffing van het bestemmingsplan mocht verlenen, nu de goothoogte van het tuinhuis meer dan 10% afwijkt van de toegestane goothoogte ingevolge het bestemmingsplan. Daartoe voert [appellant] aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het tuinhuis 1,013 m hoger dan het peil is gebouwd, nu het 1,27 m hoger is gebouwd. Voorts heeft het college ten onrechte gesteld dat de goothoogte van het tuinhuis, gemeten vanaf voormelde hoogte van 1,013 m, 2,12 m is, nu de goothoogte hoger is dan de hoogte van de naastgelegen houtopslag, die volgens metingen van het college 2,2 m hoog is.
3.1. Niet in geschil is dat het tuinhuis op een ophoging is gebouwd. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar gebaseerd op de door de landmeter van de gemeente Alkmaar verrichte meting, waarbij aan de achterzijde en naast het tuinhuis en op het aan het perceel grenzende perceel [locatie 2] van [appellant] het verschil in hoogte tussen de voet en de bovenkant van de ophoging is gemeten en is geconstateerd dat het verschil onderscheidenlijk 1,31 m, 0,60 m en 1,12 m is, hetgeen gemiddeld neerkomt op 1,013 m. De rechtbank heeft in dit geval, waarin het perceel is opgehoogd, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet van deze wijze van meting heeft mogen uitgaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan [appellant] stelt, uit de bouwtekeningen bij het besluit van 8 oktober 2013 niet volgt dat de ophoging dezelfde hoogte heeft als de kelder onder het tuinhuis, te weten 1,3 m. Het college heeft in dit verband terecht gesteld dat uit die tekeningen niet kan worden opgemaakt of voor de bouw van de kelder grond is opgehoogd.
Het standpunt van [appellant] dat het college ten onrechte geen metingen heeft verricht op het perceel [locatie 3], nu het perceel over de gehele breedte is opgehoogd, wordt, daargelaten dat het college heeft gesteld van een dergelijke ophoging niet op de hoogte te zijn, niet gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat meetpunten op het perceel [locatie 3] evenzeer vatbaar zijn voor geschil, te meer nu, als gesteld door het college, de percelen aan de Dorpsstraat naar achter sterk aflopen. Evenmin wordt het standpunt van [appellant] gevolgd dat het college niet mocht uitgaan van het gemiddelde van de door de landmeter gemeten maten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 1.58, onder b, van de planregels het peil de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld is. Voor analoge toepassing van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), waarin is bepaald dat bij het meten plaatselijke niet bij het verdere verloop van het terrein passende ophogingen aan de voet van het bouwwerk buiten beschouwing blijven, zoals [appellant] voorstaat, bestaat geen ruimte. Daargelaten dat het Bor hier niet van toepassing is, is bij een bouwwerk als het onderhavige het bestemmingsplan bepalend.
De rechtbank heeft voorts terecht in het door [appellant] aangevoerde over de hoogte van de houtopslag van 2,2 m, geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de goothoogte van het tuinhuis, gemeten vanaf voormelde hoogte van 1,013 m, 2,12 m is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft weersproken dat de houtopslag niet is gemeten vanaf deze hoogte, zoals de rechtbank heeft overwogen.
Het betoog faalt.
4. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voor het tuinhuis niet met toepassing van artikel 31.1, aanhef en onder a, van de planregels ontheffing van het bestemmingsplan mocht verlenen, omdat daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel. Daartoe voert hij aan dat door de aanwezigheid van het tuinhuis, dat 0,6 m hoger is dan het bestemmingsplan toestaat, zijn terras bijna volledig in de schaduw ligt, de lichtinval in zijn woning is verminderd en zijn uitzicht is aangetast.
4.1. [appellant] is, door te stellen dat het tuinhuis 0,6 m hoger is gebouwd dan het bestemmingsplan toestaat, uitgegaan van een onjuiste hoogte van het tuinhuis, gemeten vanaf het peil. Uit hetgeen onder 3.1 is overwogen, volgt dat het college heeft mogen uitgaan van een goothoogte gemeten vanaf het peil van 3,133 m, waarmee de goothoogte minder dan 10% afwijkt van de goothoogte van 3 m die het bestemmingsplan rechtstreeks toestaat. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze afwijking gering is. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de gevolgen van het verlenen van ontheffing van het bestemmingsplan voor het tuinhuis niet dusdanig ingrijpend heeft hoeven te achten dat daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellant].
De gestelde omstandigheden dat het tuinhuis op een ophoging in strijd met het bestemmingsplan is gebouwd zonder onherroepelijke bouwvergunning en voorts dat de rechtbank [appellant] in twee eerdere beroepsprocedures over een bouwplan voor een tuinhuis op het perceel in het gelijk heeft gesteld, vormen, anders dan gesteld, geen grond voor het oordeel dat het college de nadelige gevolgen die [appellant] ondervindt van het tuinhuis had moeten vergelijken met de situatie dat ter plekke geen tuinhuis aanwezig is in plaats van met de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan rechtstreeks toestaat. Dat, als gesteld door [appellant], het tuinhuis zijn uitzicht ontneemt, terwijl op het perceel alternatieve locaties aanwezig zijn waarvoor dat niet geldt, kan hem niet baten, nu het bestemmingsplan ter plekke een tuinhuis toestaat en de rechtbank in dit verband terecht heeft overwogen dat het college dient te beslissen op hetgeen is aangevraagd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
407-757.