ECLI:NL:RVS:2015:2157

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
201409663/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • H.G. Sevenster
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete aan een werkgever wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever, aangeduid als [appellante], tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had eerder geoordeeld over een boete die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had opgelegd aan [appellante] wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister had op 3 juli 2012 een boete van € 80.000,00 opgelegd voor tien overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Na bezwaar van [appellante] werd deze boete op 3 april 2014 herzien en verlaagd naar € 44.000,00, maar de rechtbank oordeelde dat de minister de weigering om een betalingsregeling te treffen, niet kon handhaven. De rechtbank bepaalde dat [appellante] het resterende bedrag van de boete in 36 maandelijkse termijnen moest betalen.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij in staat was de boete binnen 36 maanden te betalen. [appellante] voerde aan dat haar financiële situatie zodanig was dat de boete onevenredig was en dat zij niet in staat was om aan de betalingsregeling te voldoen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 juni 2015 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht geen grond zag voor verdere matiging van de boete. De financiële gegevens die [appellante] had overgelegd, toonden niet aan dat zij door de boete onevenredig werd getroffen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de financiële situatie van de werkgever bij de beoordeling van de opgelegde boete en de mogelijkheid tot matiging. De Afdeling concludeerde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet aan de betalingsregeling kon voldoen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201409663/1/V6.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 oktober 2014 in zaak nr. 14/1570 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 80.000,00 wegens tien overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 3 april 2014 heeft de minister opnieuw op het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar beslist en dit gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2012 herroepen voor zover daarbij een boete is opgelegd van € 80.000,00 en de boete vastgesteld op € 44.000,00.
Bij uitspraak van 22 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 april 2014 vernietigd voor zover het de weigering tot het treffen van een betalingsregeling betreft, bepaald dat [appellante] het resterende bedrag van de boete in 36 maandelijkse termijnen betaalt en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 3 april 2014. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.M.A. Mertens, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 25 april 2012 (hierna: het boeterapport) houdt in dat uit administratief onderzoek is gebleken dat in de periode van januari 2009 tot en met juni 2011 tien vreemdelingen van Chinese nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) in de onderneming van [appellante], gelegen aan de [locatie] te [plaats], werkzaamheden als kamermeisje hebben verricht. Voor deze werkzaamheden heeft het UWV Werkbedrijf geen tewerkstellingsvergunningen verleend.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in staat moet worden geacht de haar opgelegde boete van € 44.000,00 binnen 36 maanden te betalen. Zij betoogt dat de boete verder moet worden gematigd, omdat zij, gelet op de door haar overgelegde financiële gegevens, hierdoor onevenredig wordt getroffen. De financiële omstandigheden zijn van dien aard dat zij de boete niet binnen 36 maanden kan betalen. De rechtbank heeft in dit verband niet onderkend dat het werkkapitaal volgens de jaarrekening over 2013 € 127.525,00 negatief is, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 200804654/1/V6) is uitgangspunt dat reden bestaat tot matiging van de opgelegde boete, indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
3.2. Dat, zoals uit de jaarrekening over 2013 blijkt, het werkkapitaal op 31 december 2012 € 127.525,00 negatief was, leidt niet tot het oordeel dat [appellante] door oplegging van de boete onevenredig wordt getroffen. Hierbij is van belang dat in de door [appellante] overgelegde jaarrekening over 2013 is vermeld dat op 31 december 2013 de bij vaststelling van het werkkapitaal in aanmerking genomen kortlopende schulden en overlopende passiva ten bedrage van € 243.607,00 voor € 184.078,00 bestonden uit niet-direct opeisbare leningen van familie en derden, waarvoor geen aflossingsverplichting bestaat en geen rente betaald behoeft te worden. De enkele stelling van [appellante] ter zitting bij de Afdeling dat dit in weerwil van hetgeen in de jaarrekening is vermeld, niet zo is, faalt reeds omdat zij die niet heeft gestaafd. Voorts beschikte [appellante] blijkens evengenoemde jaarrekening op 31 december 2013 over een bedrag van € 69.508,00 aan liquide middelen, alsmede een bedrag van € 44.630,00 aan vorderingen en overlopende activa, en heeft zij in 2013 een nettowinst van € 16.471,00 behaald. Verder wordt in aanmerking genomen dat het werkkapitaal sinds 2009 is gestegen van € 225.420,00 negatief naar € 125.771,00 negatief in 2013.
Gelet op het vorenstaande, kan uit de door [appellante] overgelegde stukken niet worden opgemaakt dat haar financiële situatie zodanig slecht is, dat zij de boete niet kan betalen en heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij door de boete onevenredig wordt getroffen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat uit de overgelegde gegevens blijkt dat de financiële situatie van [appellante] ook voor de boeteoplegging slecht was. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor verdergaande matiging van de boete. [appellante] heeft, gelet op de hiervoor vermelde financiële gegevens, evenmin aannemelijk gemaakt dat zij niet aan de door de rechtbank vastgestelde betalingsregeling kan voldoen. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat de minister heeft berekend dat de gemiddelde nettowinst van [appellante] over de jaren 2011 tot en met 2013 € 31.551,00 per jaar bedroeg. Op dit bedrag is de levensbehoefte van de vennoten van [appellante] in mindering gebracht, zijnde een bedrag van € 16.254,00, gebaseerd op 100% van de bijstandsnorm. Er blijft dan een bedrag van € 15.297,00 per jaar over als betalingscapaciteit voor de boete. [appellante] heeft deze berekening in hoger beroep niet bestreden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van der Vlis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
164-800.