ECLI:NL:RVS:2015:2182

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
201408833/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 3 oktober 2014 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, gegrond verklaarde. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. H. Postma, hadden eerder aanvragen ingediend die op 30 september 2010 door de minister van Justitie waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De Raad van State heeft op 2 juli 2015 uitspraak gedaan. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdelingen zich konden vestigen in andere delen van de Russische Federatie, ondanks hun medische problemen. De rechtbank had overwogen dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdelingen zich daar veilig konden vestigen en dat hun medische situatie niet in gevaar zou komen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de vreemdelingen niet in een onmenselijke situatie zouden komen na uitzetting, en dat de medische zorg in Moskou beschikbaar was.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen werden ongegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdelingen.

Uitspraak

201408833/1/V1.
Datum uitspraak: 2 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], (hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 3 oktober 2014 in zaken nrs. 10/37425 en 10/37427 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 september 2010 heeft de minister van Justitie, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 oktober 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H. Postma, advocaat te Groningen, hebben een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
2. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Hoger beroep van de staatssecretaris
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd of gelet op de medische problemen van vreemdeling 1 van de vreemdelingen kan worden verwacht dat zij zich elders in de Russische Federatie vestigen dan wel de bescherming inroepen van de hogere autoriteiten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd in hoeverre de door de vreemdelingen in de Russische Federatie ondervonden problemen onbelemmerde voortgang van de mantelzorg die door vreemdeling 2 aan vreemdeling 1 wordt verleend in de weg zouden kunnen staan en in hoeverre in dat geval zulks kan leiden tot een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3.1. De staatssecretaris voert in grief 2 tevergeefs aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geschil is getreden. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat zij door de medische situatie van vreemdeling 1 niet kunnen terugkeren naar de Russische Federatie en voorts dat zij daar geen bescherming kunnen verkrijgen van de autoriteiten. Gelet hierop blijft het weergegeven oordeel van de rechtbank binnen de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb aan haar gestelde begrenzing.
De grief faalt in zoverre.
4. De staatssecretaris voert in grief 2 voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen zich aan de door hen ondervonden problemen kunnen onttrekken door zich elders in de Russische Federatie te vestigen, bijvoorbeeld in Moskou, en dat de medische problemen van vreemdeling 1 daaraan niet in de weg staan nu de benodigde medische zorg daar kan worden verkregen. Gelet hierop is volgens de staatssecretaris de uitzetting van de vreemdelingen niet in strijd met artikel 3 van het EVRM.
4.1. Het asielrelaas van de vreemdelingen houdt in dat zij in hun woonplaats Guryersk, Rusland, zijn lastiggevallen door lokale criminelen en corrupte lokale politieagenten, waarbij zij smeergeld hebben moeten betalen, vreemdeling 2 is mishandeld en brand is gesticht in hun woning. De vreemdelingen hebben verklaard dat de oorzaak van deze problemen was, dat zij, tegen de zin van deze criminelen en politieagenten, een marktkraam op de lokale marktplaats exploiteerden.
4.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat de oorzaak van de door de vreemdelingen gestelde problemen lokaal van aard is en dat zij zich aan die problemen kunnen onttrekken door zich elders in de Russische Federatie te vestigen. Dat in het Algemeen ambtsbericht over de Russische Federatie van de minister van Buitenlandse Zaken van 10 juli 2014 (hierna: het ambtsbericht) is vermeld dat etnische minderheden te maken kunnen krijgen met discriminatie, doet daaraan niet af. Daargelaten dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de vreemdelingen, ook indien zij zich elders in de Russische Federatie vestigen, om die reden een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat blijkens het ambtsbericht in het algemeen bescherming wordt geboden en dat de vreemdelingen met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht niet aannemelijk hebben gemaakt dat het vragen van zodanige bescherming voor hen gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is (zie de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2).
4.3. Over de medische problemen van vreemdeling 1 heeft de staatssecretaris advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA). Blijkens het aan het besluit ten grondslag gelegde advies van 17 augustus 2010 en de in beroep, naar aanleiding van de door vreemdeling 1 overgelegde informatie met betrekking tot de aard en omvang van zijn medische problemen, op verzoek van de staatssecretaris uitgebrachte nadere adviezen van het BMA van 11 november 2011, 23 februari 2012 en 9 januari 2014, lijdt vreemdeling 1 niet aan een ziekte die een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat stadium na uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken. Het BMA-advies van 9 januari 2014 vermeldt dat de vreemdeling bekend is met amyloïdose, dat zijn rechteronderbeen is geamputeerd, dat hij vaatproblemen heeft in zijn linkerbeen, dat hij problemen heeft met zijn rechteroog en dat hij rolstoelafhankelijk is en nauwelijks gebruik kan maken van zijn handen. Op de vraag van de staatssecretaris of het uitblijven van behandeling van de medische klachten van vreemdeling 1 na diens terugkeer binnen afzienbare termijn - tot drie maanden - een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg zal hebben, heeft het BMA geantwoord dat een direct levensbedreigende situatie bij het uitblijven van een behandeling door een reumatoloog of internist niet wordt verwacht, maar dat gelet op de ADL (activiteiten dagelijks leven) -afhankelijkheid van vreemdeling 1 op korte termijn een levensbedreigende situatie wordt verwacht door ondervoeding of uitdroging.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van voornoemd arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vw 2000.
4.5. De staatssecretaris heeft zich, gelet op het BMA-advies van 9 januari 2014, terecht op het standpunt gesteld dat het uitblijven van een behandeling door een reumatoloog of internist als zodanig niet direct levensbedreigend is en dat de benodigde zorg in verband met de ADL-afhankelijkheid van vreemdeling 1 kan worden verkregen in de Moscow Sechenov Medical University te Moskou. De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift van 14 maart 2014 te kennen gegeven dat hij, alvorens tot uitzetting over te gaan, daartoe afspraken zal maken met dat ziekenhuis. Reeds omdat vreemdeling 1 niet heeft gesteld dat verpleegkundige zorg in dat ziekenhuis niet voorhanden is, kan zijn stelling dat zijn medische toestand sinds het BMA-advies van 9 januari 2014 is verslechterd en hij thans in verband met zijn ADL-afhankelijkheid is aangewezen op verpleegkundige zorg niet leiden tot de conclusie dat de staatssecretaris zich niet op dat advies mocht baseren.
4.6. Gelet op het voorgaande en in aanmerking nemend de toezegging van de staatssecretaris in zijn verweerschrift van 14 maart 2014, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de uitzetting van de vreemdelingen niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Grief 2 slaagt in zoverre.
5. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens in de grieven aanvoert, behoeft geen bespreking.
6. De staatssecretaris heeft het oordeel van de rechtbank dat de besluiten van 30 september 2010 zijn genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb omdat de vreemdelingen in de bestuurlijke fase niet in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze te geven op het BMA-advies van 17 augustus 2010, in hoger beroep niet betwist. Derhalve moet van de juistheid van dat oordeel worden uitgegaan. De Afdeling ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu vreemdeling 1 op de nadien uitgebrachte BMA-adviezen heeft kunnen reageren en dat ook heeft gedaan. Vreemdeling 1 is niet in zijn belangen geschaad door de enkele omstandigheid dat hij geen zienswijze heeft kunnen geven op het BMA-advies van 17 augustus 2010.
7. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaren.
8. De staatssecretaris dient, gelet op rechtsoverweging 6, op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 3 oktober 2014 in zaken nrs. 10/37425 en 10/37427;
IV. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.205,00 (zegge: tweeëntwintighonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2015
412-814.