201502325/1/V2.
Datum uitspraak: 3 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, (hierna: de rechtbank) van 13 maart 2015 in zaken nrs. 15/3611 en 15/3617 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Z.M. Alaca, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt in de grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte het tegen het besluit van 20 februari 2015 ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: een zwaar inreisverbod) dat in rechte vaststaat. Door te overwegen dat hij eerst indien het besluit tot het uitvaardigen van het inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel het inreisverbod wordt opgeheven, belang heeft bij de beoordeling van een gesteld uitzetbeletsel, heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet onderkend dat de vraag of de afwijzing van een asielaanvraag strijd oplevert met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te allen tijde aan de orde moet kunnen komen.
1.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2015 in zaak nr. 201409477/1/V2 volgt dat, nu de staatssecretaris bij besluit van 22 november 2013 tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd en dat inreisverbod ten tijde van de indiening van de asielaanvraag van de vreemdeling op 18 februari 2015 voortduurde, die aanvraag, uit oogpunt van concentratie van rechtsbescherming, mede moet worden aangemerkt als een verzoek om opheffing van dat inreisverbod en de afwijzing van de aanvraag mede moet worden begrepen als een afwijzing van dat verzoek om opheffing. Dat betekent dat, zoals ook uit voormelde uitspraak volgt, de beoordeling of de vreemdeling voldoet aan de vereisten voor vergunningverlening dan wel belemmeringen voor uitzetting bestaan in dit geval ten volle aan de orde kan worden gesteld in het kader van de toetsing van het besluit op het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling niet heeft behandeld als ware het gericht mede tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. Bij in rechte onaantastbaar geworden besluit van 22 november 2013 heeft de staatssecretaris niet alleen een zwaar inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd, maar heeft hij tevens de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, alsmede die voor onbepaalde tijd ingetrokken. De vreemdeling heeft de vraag of hij destijds voldeed aan de vereisten voor vergunningverlening dan wel belemmeringen voor uitzetting bestonden in het kader van de toetsing van het zware inreisverbod aan de orde kunnen stellen.
3.1. De vreemdeling heeft in deze procedure opnieuw gewezen op zijn medische situatie. Met de door hem overgelegde medische stukken, waaronder een advies van het Bureau Medische Advisering van 1 oktober 2014, heeft de vreemdeling echter niet aangetoond dat hij thans lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt. Aldus heeft hij niet aangetoond dat zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen als bedoeld in het arrest het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 27 mei 2008, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (www.echr.coe.int) en is uitzetting derhalve niet in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Gelet hierop en nu het aangevoerde door de vreemdeling in het kader van zijn beroep op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van zijn privéleven, niet afwijkt van hetgeen hij eerder naar voren heeft gebracht, zijn in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gelegen. Nu zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, kan hetgeen de vreemdeling in het kader van zijn beroep op de artikelen 3 en 8 van het EVRM naar voren heeft gebracht niet bij de toetsing van het besluit op het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod worden betrokken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2014 in zaak nr. 201307581/1/V1).
4. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 maart 2015 in zaak nr. 15/3611, voor zover daarbij het beroep niet is behandeld als ware het gericht mede tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod;
III. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015
549.