201406211/1/A1.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2014 in zaak nr. 14/1657 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 19 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.S. Jansen, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is het een ieder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem hoger is dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden die feiten en omstandigheden aangewezen en ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel V van de Wijzigingswet Wegenverkeerswet 1994 (aanpassing Vorderingsprocedure en invoering alcoholslotprogramma) worden mededelingen die zijn gebaseerd op een of meer overtredingen van het bij of krachtens de Wvw strafbaar gestelde, die zijn geconstateerd vóór de inwerkingtreding van artikel I van deze wet, behandeld overeenkomstig de bepalingen, zoals die golden voor die inwerkingtreding.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) zoals die luidde ten tijde van belang, wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder ‘Drogerende stoffen Alcohol’, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de wet, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, komt betrokkene niet in aanmerking voor de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer indien hij de afgelopen 5 jaar reeds eerder aan de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer heeft deelgenomen.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 oktober 2013 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van 1 oktober 2013 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Aan de mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens het door verbalisanten op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 28 september 2013 op deze datum is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw en dat daarbij een ademalcoholgehalte van 595 µg/l is geconstateerd. Voorts is [appellant] op 19 november 2011 aangehouden met een ademalcoholgehalte van 605 µg/l en heeft hij de afgelopen vijf jaar al eerder deelgenomen aan de Educatieve maatregel alcohol en verkeer. Derhalve is voldaan aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling, aldus het CBR. In het door verbalisanten op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van het verhoor van [persoon] van 19 november 2013, alsmede het proces-verbaal van bevindingen van 19 november 2013 naar aanleiding van de verklaring van [persoon], heeft het CBR geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat hij op 28 september 2013 niet als bestuurder van een motorrijtuig onder invloed van alcohol is opgetreden. [appellant] stelt dat sprake is van een persoonsverwisseling en dat een ander, te weten [persoon], op zijn bromfiets reed. [appellant] wijst in dat verband op de verklaring van [persoon] dat hij op 28 september 2013 als bestuurder is opgetreden. Aangezien de processen-verbaal verschillende discrepanties bevatten, mochten de rechtbank en het CBR niet uitgaan van de daarin vermelde waarnemingen. Voorts wijst hij erop dat de politierechter hem op 29 januari 2014 strafrechtelijk heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde.
3.1. Niet in geschil is dat bij [appellant] op 28 september 2013 een ademalcoholgehalte van 595 µg/l is geconstateerd. Tussen partijen is in geschil of [appellant] op 28 september 2013 als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden en het CBR bevoegd was hem een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen.
De politierechter heeft [appellant] in de zaak met parketnummer 96-176624-13 op 29 januari 2014 vrijgesproken van het op of omstreeks 28 september 2013 overtreden van artikel 8 van de Wvw.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 6 juni 2012 in zaak nr. 201109609/1/A3) vloeit uit de ter zake van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voort dat het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. De bevoegdheid tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorrijtuig heeft bestuurd. Zoals de Afdeling voorts eerder, onder meer in voormelde uitspraak, heeft overwogen mag in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen worden uitgegaan.
3.3. De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat het proces-verbaal van 28 september 2013 en het proces-verbaal van bevindingen van 19 november 2013 niet op alle punten met elkaar in overeenstemming zijn. De discrepanties in voormelde processen-verbaal zien onder meer op de locatie van de staande houding, de plaats waar de bromscooter ter plaatse van het dienstmotorvoertuig was gesitueerd, het al dan niet voldoen aan een stopteken en het al dan niet praten met een verbalisant. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door [appellant] geconstateerde discrepanties van dermate ondergeschikte aard zijn dat de door het CBR aan het vermoeden van ongeschiktheid ten grondslag gelegde feiten onvoldoende zijn weerlegd. De Afdeling volgt die conclusie niet. In dat verband wordt als volgt overwogen.
In het proces-verbaal van 28 september 2013 is vermeld dat de verbalisanten hun dienstmotorvoertuig vóór de bestuurder tot stilstand brachten en zagen dat de bestuurder een blanke man van middelbare leeftijd betrof die was gekleed in een rood gekleurd stoffen jack. De bestuurder negeerde het stopteken van de verbalisanten en reed daarna op hoge snelheid door. De verbalisanten hebben [appellant] korte tijd later met zekerheid herkend als de persoon die zij op de bromscooter hadden zien rijden. [appellant] is lopend aangetroffen zonder bromscooter.
[persoon] heeft volgens een proces-verbaal van zijn verhoor van 19 november 2013 verklaard dat hij de bestuurder van de bromscooter was en dat hij de desbetreffende nacht de bromscooter naar [appellant] - zijn collega - wilde terugbrengen. [persoon] heeft verklaard dat een politiemotorvoertuig vóór hem stopte en dat hij zonder te stoppen is doorgereden. Nadat hij aan de verbalisanten was ontkomen, is hij volgens zijn verklaring met de bromscooter teruggereden naar zijn woning.
In het proces-verbaal van bevindingen van 19 november 2013 is vermeld dat de bestuurder zijn bromscooter vóór het politiemotorvoertuig van de verbalisanten tot stilstand heeft gebracht, waarna een verbalisant kort met hem heeft gesproken totdat hij wegreed en ontkwam. De verbalisanten hebben [appellant] korte tijd later met zekerheid herkend als de persoon die zij op de bromscooter hadden zien rijden. In dat verband hebben de verbalisanten erop gewezen dat zij de bestuurder op 1 meter afstand zeer goed in het gezicht konden zien vanwege onder meer de aanwezigheid van openbare straatverlichting en de omstandigheid dat de man een helm droeg zonder vizier of kap voor het gezicht. Hoewel [persoon] heeft verklaard dat hij het stopteken heeft genegeerd, direct is doorgereden en niet met een verbalisant heeft gesproken, blijven de verbalisanten bij hun verklaring dat de bestuurder van de bromscooter eerst zijn voertuig tot stilstand heeft gebracht, en aangesproken door een verbalisant antwoord heeft gegeven en daarna is weggereden.
Hoewel een vermoeden van ongeschiktheid niet tijdens het besturen van een motorrijtuig behoeft te worden geconstateerd, heeft het CBR gelet op voormelde discrepanties in de processen-verbaal van 28 september 2013 en 19 november 2013, alsmede de onherroepelijke vrijspraak en het feit dat nader bewijs niet is ingebracht, op grond van de processen-verbaal niet aannemelijk mogen achten dat [appellant] onder invloed van een te hoog alcoholgehalte als bestuurder van zijn motorvoertuig is opgetreden. De in de processen-verbaal geconstateerde omstandigheden dat een bestuurder op de bromscooter van [appellant] reed, dat zowel de bestuurder als [appellant] roodkleurige bovenkleding droegen en dat [appellant] op een afstand van 200 tot 400 meter lopend is aangetroffen van de plaats van ontkomen, zijn in het licht van de discrepanties in voormelde processen-verbaal onvoldoende om aannemelijk te achten dat [appellant] als bestuurder van het motorvoertuig is opgetreden. Daarbij wordt betrokken dat de discrepanties ten aanzien van de plaats waar de bromscooter ter plaatse van het dienstmotorvoertuig was gesitueerd, het al dan niet voldoen aan een stopteken en het praten met een verbalisant naar het oordeel van de Afdeling in belangrijke mate verband houden met de mate van zicht die de verbalisanten op de bestuurder van de bromscooter kunnen hebben gehad.
Nu het CBR alleen de processen-verbaal van 28 september 2013 en 19 november 2013 aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, kunnen de besluiten van 11 oktober 2013 en 12 februari 2014 niet in stand blijven. De rechtbank heeft niet onderkend dat het CBR niet bevoegd was [appellant] een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 12 februari 2014 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 11 oktober 2013 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2014 in zaak nr. 14/1657;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 12 februari 2014, kenmerk 2013018014/EH;
V. herroept het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 11 oktober 2013, kenmerk 2013018014;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
672.