201410432/1/V1.
Datum uitspraak: 6 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 november 2014 in zaken nrs. 14/13568, 14/13570, 14/13572 en 14/13574 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling), [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 mei 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 november 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Petkovski, advocaat te Deventer, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2. De vreemdelingen hebben eerder een aanvraag ingediend om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij onderscheiden besluiten van 21 mei 2012 heeft de staatssecretaris dit geweigerd, welke besluiten bij uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 in zaak nr. 201301887/1/V1 rechtens onaantastbaar zijn geworden. De besluiten van 15 mei 2014 zijn van gelijke strekking als die van 21 mei 2012, zodat op de tegen de besluiten van 15 mei 2014 gerichte beroepen het onder 2.1. weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep verklaringen van zijn behandelaars overgelegd ter staving van zijn stelling dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst, Armenië, een onverantwoord gezondheidsrisico loopt. Deze verklaringen houden volgens de vreemdeling in dat het zeer wel mogelijk is dat het staken van de behandeling tot een medische noodsituatie zal leiden.
2.4. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96, Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98, en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, volgt dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit volgt evenwel niet dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg.
2.5. Volgens het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in zijn advies van 24 april 2014 (hierna: het BMA-advies) is de bijschildklierziekte van de vreemdeling goed behandelbaar, is voor de behandeling daarvan in Armenië een internist aanwezig, en zijn volgens de door het BMA geraadpleegde bronnen ter vervanging van de in Nederland voorgeschreven medicatie alternatieven in Armenië aanwezig. De conclusie van het BMA dat voor de noodzakelijke behandeling van de vreemdeling in Armenië medicijnen beschikbaar zijn, wijkt in zoverre niet af van het advies dat het BMA op 6 mei 2013 heeft uitgebracht in een door de vreemdeling gevoerde procedure op de voet van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Nu die procedure heeft geleid tot een op het BMA-advies van 6 mei 2013 rustende weigering van de staatssecretaris dat artikel toe te passen, welk besluit bij uitspraak van de Afdeling van 28 april 2014 in zaak nr. 201402469/1/V3 rechtens onaantastbaar is geworden, en de vreemdeling in de onderhavige procedure op het vlak van de behandelmogelijkheid in Armenië geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, moet worden geoordeeld dat er voor de vreemdeling, hoe afhankelijk zijn gezondheidstoestand volgens de overgelegde medische stukken ook is van behandeling, in Armenië een behandelmogelijkheid is. Uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM doen zich derhalve niet voor.
Door te overwegen dat zij, gezien de gezondheidstoestand van de veemdeling, toekomt aan toetsing van de besluiten van 15 mei 2014, heeft de rechtbank dit niet onderkend. Aldus verschilt de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet in relevante mate van zijn gezondheidstoestand ten tijde van de besluiten van 21 mei 2012 en zijn in die zin geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aanwezig.
2.6. Nu in hetgeen overigens is aangevoerd evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965 (www.echr.coe.int), is voor toetsing van de besluiten van 15 mei 2014 geen plaats.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidende beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 november 2014 in zaken nrs. 14/13568, 14/13570, 14/13572 en 14/13574;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2015
32.