201504214/1/V3.
Datum uitspraak: 7 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 mei 2015 in zaken nrs. 15/8829 en 15/8831 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, bepaald dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Bij besluit van diezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 mei 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Terugkeerbesluit
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd inzake het terugkeerbesluit en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/8831 moet worden bevestigd.
Vrijheidsontnemende maatregel
3. Bij besluit van 28 april 2015 is de vreemdeling in bewaring gesteld. In een separaat document van diezelfde datum heeft de staatssecretaris vastgesteld dat voormeld besluit onvoldoende kenbaar is gemotiveerd en alsnog schriftelijk van een kenbare motivering voorzien. Voormeld besluit en document zijn tegelijkertijd aan de vreemdeling uitgereikt.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris met de aanvullende motivering heeft voldaan aan de vereisten neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015 in zaak nr. 201502024/1/V3. De vreemdeling is volgens de rechtbank door het vastleggen van de vereiste motivering in een separaat document voorts niet in haar belangen geschaad, aangezien geen rechtsregel bestaat die de staatssecretaris ertoe verplicht de motivering van de maatregel van bewaring in één document vast te leggen. Omdat de aanvullende motivering gelijktijdig met de maatregel van bewaring is uitgereikt, is de vreemdeling volgens de rechtbank dan ook in staat gesteld haar rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en is de rechtbank ten volle in staat gesteld om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te voeren.
De vreemdeling klaagt onder meer dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de staatssecretaris heeft erkend dat het besluit van 28 april 2015 niet op een deugdelijke motivering berust, zodat de maatregel van bewaring reeds hierom onrechtmatig is.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3 moet de staatssecretaris, mede gelet op het gewicht dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de punten 45 en 46 van het arrest van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) aan de belangen van de vreemdeling en de controlerende rechter heeft toegekend, in een verlengingsbesluit motiveren of is voldaan aan de in artikel 15, eerste en vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) omschreven vereisten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 april 2015 bestaat geen aanleiding om in gevallen waarbij het de oplegging van de maatregel betreft anders te oordelen.
4.2. Reeds omdat de staatssecretaris in het separaat document heeft vastgesteld dat het besluit, waarbij de vreemdeling in bewaring is gesteld, onvoldoende kenbaar is gemotiveerd, is de aan hem opgelegde maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig geweest. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.3. In zoverre slaagt de grief. Op dit punt bestaat daarom geen aanleiding tot het stellen van de door vreemdeling opgeworpen prejudiciële vraag, aangezien deze kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof (zie het arrest van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punt 10; ECLI:EU:C:1982:335). Gelet op het slagen van de grief zijn de twee andere opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant voor de oplossing van het geschil (zie voormeld arrest, punt 10).
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/8829 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 april 2015, waarbij haar een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 28 april 2015 tot 21 mei 2015, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/8831;
II. verklaart het hoger beroep in zaak nr. 15/8829 gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 mei 2015 in die zaak;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.865,00 (zegge: achttienhonderdvijfenzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2015
347-765.